Dutch

Detailed Synonyms for bietsen in Dutch

bietsen:

bietsen verbe (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)

  1. bietsen
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen verbe (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen verbe (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen verbe (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen verbe (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken verbe (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)

Conjugations for bietsen:

o.t.t.
  1. biets
  2. bietst
  3. bietst
  4. bietsen
  5. bietsen
  6. bietsen
o.v.t.
  1. bietste
  2. bietste
  3. bietste
  4. bietsten
  5. bietsten
  6. bietsten
v.t.t.
  1. heb gebietst
  2. hebt gebietst
  3. heeft gebietst
  4. hebben gebietst
  5. hebben gebietst
  6. hebben gebietst
v.v.t.
  1. had gebietst
  2. had gebietst
  3. had gebietst
  4. hadden gebietst
  5. hadden gebietst
  6. hadden gebietst
o.t.t.t.
  1. zal bietsen
  2. zult bietsen
  3. zal bietsen
  4. zullen bietsen
  5. zullen bietsen
  6. zullen bietsen
o.v.t.t.
  1. zou bietsen
  2. zou bietsen
  3. zou bietsen
  4. zouden bietsen
  5. zouden bietsen
  6. zouden bietsen
diversen
  1. biets!
  2. bietst!
  3. gebietst
  4. bietsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bietsen [znw.] nom

  1. bietsen
    inpikken; bietsen