Dutch

Detailed Synonyms for detacheren in Dutch

detacheren:

detacheren [znw.] nom

  1. detacheren
    detacheren

detacheren verbe (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)

  1. detacheren
    tewerkstellen; detacheren; uitzenden
    • detacheren verbe (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • uitzenden verbe (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
  2. detacheren
    losmaken; scheiden; loskrijgen; detacheren; loswerken
    • losmaken verbe (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • scheiden verbe (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • loskrijgen verbe (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
    • detacheren verbe (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • loswerken verbe

Conjugations for detacheren:

o.t.t.
  1. detacheer
  2. detacheert
  3. detacheert
  4. detacheren
  5. detacheren
  6. detacheren
o.v.t.
  1. detacheerde
  2. detacheerde
  3. detacheerde
  4. detacheerden
  5. detacheerden
  6. detacheerden
v.t.t.
  1. heb gedetacheerd
  2. hebt gedetacheerd
  3. heeft gedetacheerd
  4. hebben gedetacheerd
  5. hebben gedetacheerd
  6. hebben gedetacheerd
v.v.t.
  1. had gedetacheerd
  2. had gedetacheerd
  3. had gedetacheerd
  4. hadden gedetacheerd
  5. hadden gedetacheerd
  6. hadden gedetacheerd
o.t.t.t.
  1. zal detacheren
  2. zult detacheren
  3. zal detacheren
  4. zullen detacheren
  5. zullen detacheren
  6. zullen detacheren
o.v.t.t.
  1. zou detacheren
  2. zou detacheren
  3. zou detacheren
  4. zouden detacheren
  5. zouden detacheren
  6. zouden detacheren
en verder
  1. ben gedetacheerd
  2. bent gedetacheerd
  3. is gedetacheerd
  4. zijn gedetacheerd
  5. zijn gedetacheerd
  6. zijn gedetacheerd
diversen
  1. detacheer!
  2. detacheert!
  3. gedetacheerd
  4. detacherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze