Summary


Dutch

Detailed Synonyms for garneren in Dutch

garneren:

garneren verbe (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)

  1. garneren
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren verbe (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken verbe (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren verbe (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • opmaken verbe (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken verbe (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)

Conjugations for garneren:

o.t.t.
  1. garneer
  2. garneert
  3. garneert
  4. garneren
  5. garneren
  6. garneren
o.v.t.
  1. garneerde
  2. garneerde
  3. garneerde
  4. garneerden
  5. garneerden
  6. garneerden
v.t.t.
  1. heb gegarneerd
  2. hebt gegarneerd
  3. heeft gegarneerd
  4. hebben gegarneerd
  5. hebben gegarneerd
  6. hebben gegarneerd
v.v.t.
  1. had gegarneerd
  2. had gegarneerd
  3. had gegarneerd
  4. hadden gegarneerd
  5. hadden gegarneerd
  6. hadden gegarneerd
o.t.t.t.
  1. zal garneren
  2. zult garneren
  3. zal garneren
  4. zullen garneren
  5. zullen garneren
  6. zullen garneren
o.v.t.t.
  1. zou garneren
  2. zou garneren
  3. zou garneren
  4. zouden garneren
  5. zouden garneren
  6. zouden garneren
en verder
  1. is gegarneerd
  2. zijn gegarneerd
diversen
  1. garneer!
  2. garneert!
  3. gegarneerd
  4. garnerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Synonyms for garneren