Dutch

Detailed Synonyms for gebroed in Dutch

gebroed:

gebroed [het ~] nom

  1. het gebroed
    het gebroed; jong gedierte
  2. het gebroed
    de kinderen; de nakomelingen; het nageslacht; het broed; het kroost; het gebroed; de telgen
  3. het gebroed
    het broed; het gebroed; het broedsel
  4. het gebroed
    broeden; het gebroed
  5. het gebroed
    het gespuis; het gebroed
  6. het gebroed
    het schorriemorrie; het tuig; het gespuis; het geboefte; het uitschot; het gebroed

gebroed form of broeden:

broeden [znw.] nom

  1. broeden
    broeden; het gebroed

broeden verbe (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)

  1. broeden
    uitbroeden; broeden; warmhouden
    • uitbroeden verbe (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)
    • broeden verbe (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)
    • warmhouden verbe

Conjugations for broeden:

o.t.t.
  1. broed
  2. broedt
  3. broedt
  4. broeden
  5. broeden
  6. broeden
o.v.t.
  1. broedde
  2. broedde
  3. broedde
  4. broedden
  5. broedden
  6. broedden
v.t.t.
  1. heb gebroed
  2. hebt gebroed
  3. heeft gebroed
  4. hebben gebroed
  5. hebben gebroed
  6. hebben gebroed
v.v.t.
  1. had gebroed
  2. had gebroed
  3. had gebroed
  4. hadden gebroed
  5. hadden gebroed
  6. hadden gebroed
o.t.t.t.
  1. zal broeden
  2. zult broeden
  3. zal broeden
  4. zullen broeden
  5. zullen broeden
  6. zullen broeden
o.v.t.t.
  1. zou broeden
  2. zou broeden
  3. zou broeden
  4. zouden broeden
  5. zouden broeden
  6. zouden broeden
diversen
  1. broed!
  2. broedt!
  3. gebroed
  4. broedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "broeden":