Dutch

Detailed Synonyms for imponeren in Dutch

imponeren:

imponeren

  1. imponeren

imponeren verbe (imponeer, imponeert, imponeerde, imponeerden, geïmponeerd)

  1. imponeren
    indruk maken; imponeren; ontzag inboezemen; eerbied wekken
    • indruk maken verbe (maak indruk, maakt indruk, maakte indruk, maakten indruk, indruk gemaakt)
    • imponeren verbe (imponeer, imponeert, imponeerde, imponeerden, geïmponeerd)
    • ontzag inboezemen verbe (boezem ontzag in, boezemt ontzag in, boezemde ontzag in, boezemden ontzag in, ontzag ingeboezemd)

Conjugations for imponeren:

o.t.t.
  1. imponeer
  2. imponeert
  3. imponeert
  4. imponeren
  5. imponeren
  6. imponeren
o.v.t.
  1. imponeerde
  2. imponeerde
  3. imponeerde
  4. imponeerden
  5. imponeerden
  6. imponeerden
v.t.t.
  1. heb geïmponeerd
  2. hebt geïmponeerd
  3. heeft geïmponeerd
  4. hebben geïmponeerd
  5. hebben geïmponeerd
  6. hebben geïmponeerd
v.v.t.
  1. had geïmponeerd
  2. had geïmponeerd
  3. had geïmponeerd
  4. hadden geïmponeerd
  5. hadden geïmponeerd
  6. hadden geïmponeerd
o.t.t.t.
  1. zal imponeren
  2. zult imponeren
  3. zal imponeren
  4. zullen imponeren
  5. zullen imponeren
  6. zullen imponeren
o.v.t.t.
  1. zou imponeren
  2. zou imponeren
  3. zou imponeren
  4. zouden imponeren
  5. zouden imponeren
  6. zouden imponeren
en verder
  1. ben geïmponeerd
  2. bent geïmponeerd
  3. is geïmponeerd
  4. zijn geïmponeerd
  5. zijn geïmponeerd
  6. zijn geïmponeerd
diversen
  1. imponeer!
  2. imponeert!
  3. geïmponeerd
  4. imponerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze