Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. nasporen:


Dutch

Detailed Synonyms for nasporen in Dutch

nasporen:

nasporen verbe (spoor na, spoort na, spoorde na, spoorden na, nagespoord)

  1. nasporen
    nasporen; naspeuren; navorsen
    • nasporen verbe (spoor na, spoort na, spoorde na, spoorden na, nagespoord)
    • naspeuren verbe (speur na, speurt na, speurde na, speurden na, nagespeurd)
    • navorsen verbe (vors na, vorst na, vorste na, vorsten na, nagevorst)
  2. nasporen
    onderzoeken; naspeuren; nasporen
    • onderzoeken verbe (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • naspeuren verbe (speur na, speurt na, speurde na, speurden na, nagespeurd)
    • nasporen verbe (spoor na, spoort na, spoorde na, spoorden na, nagespoord)

Conjugations for nasporen:

o.t.t.
  1. spoor na
  2. spoort na
  3. spoort na
  4. sporen na
  5. sporen na
  6. sporen na
o.v.t.
  1. spoorde na
  2. spoorde na
  3. spoorde na
  4. spoorden na
  5. spoorden na
  6. spoorden na
v.t.t.
  1. heb nagespoord
  2. hebt nagespoord
  3. heeft nagespoord
  4. hebben nagespoord
  5. hebben nagespoord
  6. hebben nagespoord
v.v.t.
  1. had nagespoord
  2. had nagespoord
  3. had nagespoord
  4. hadden nagespoord
  5. hadden nagespoord
  6. hadden nagespoord
o.t.t.t.
  1. zal nasporen
  2. zult nasporen
  3. zal nasporen
  4. zullen nasporen
  5. zullen nasporen
  6. zullen nasporen
o.v.t.t.
  1. zou nasporen
  2. zou nasporen
  3. zou nasporen
  4. zouden nasporen
  5. zouden nasporen
  6. zouden nasporen
diversen
  1. spoor na!
  2. spoort na!
  3. nagespoord
  4. nasporend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze