Dutch

Detailed Synonyms for ontplooien in Dutch

ontplooien:

ontplooien verbe (ontplooi, ontplooit, ontplooide, ontplooiden, ontplooid)

  1. ontplooien
    ontplooien; uiteenvouwen
  2. ontplooien
    tot bloei komen; ontplooien; opfleuren; tot volle wasdom komen; opbloeien
    • tot bloei komen verbe (kom tot bloei, komt tot bloei, kwam tot bloei, kwamen tot bloei, tot bloei gekomen)
    • ontplooien verbe (ontplooi, ontplooit, ontplooide, ontplooiden, ontplooid)
    • opfleuren verbe (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)
    • opbloeien verbe (bloei op, bloeit op, bloeide op, bloeiden op, opgebloeid)
  3. ontplooien
    ontplooien; tot wasdom komen; ontwikkelen

Conjugations for ontplooien:

o.t.t.
  1. ontplooi
  2. ontplooit
  3. ontplooit
  4. ontplooien
  5. ontplooien
  6. ontplooien
o.v.t.
  1. ontplooide
  2. ontplooide
  3. ontplooide
  4. ontplooiden
  5. ontplooiden
  6. ontplooiden
v.t.t.
  1. heb ontplooid
  2. hebt ontplooid
  3. heeft ontplooid
  4. hebben ontplooid
  5. hebben ontplooid
  6. hebben ontplooid
v.v.t.
  1. had ontplooid
  2. had ontplooid
  3. had ontplooid
  4. hadden ontplooid
  5. hadden ontplooid
  6. hadden ontplooid
o.t.t.t.
  1. zal ontplooien
  2. zult ontplooien
  3. zal ontplooien
  4. zullen ontplooien
  5. zullen ontplooien
  6. zullen ontplooien
o.v.t.t.
  1. zou ontplooien
  2. zou ontplooien
  3. zou ontplooien
  4. zouden ontplooien
  5. zouden ontplooien
  6. zouden ontplooien
en verder
  1. is ontplooid
  2. zijn ontplooid
diversen
  1. ontplooi!
  2. ontplooit!
  3. ontplooid
  4. ontplooiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze