Dutch

Detailed Synonyms for ophitsen in Dutch

ophitsen:

ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)

  1. ophitsen
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot verbe (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren verbe (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken verbe (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen verbe (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  2. ophitsen
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten verbe (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen verbe (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen verbe (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven verbe (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  3. ophitsen
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten verbe (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken verbe (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien verbe (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken verbe
    • ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken verbe (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten verbe (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren verbe (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken verbe (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)

Conjugations for ophitsen:

o.t.t.
  1. hits op
  2. hitst op
  3. hitst op
  4. hitsen op
  5. hitsen op
  6. hitsen op
o.v.t.
  1. hitste op
  2. hitste op
  3. hitste op
  4. hitsten op
  5. hitsten op
  6. hitsten op
v.t.t.
  1. heb opgehitst
  2. hebt opgehitst
  3. heeft opgehitst
  4. hebben opgehitst
  5. hebben opgehitst
  6. hebben opgehitst
v.v.t.
  1. had opgehitst
  2. had opgehitst
  3. had opgehitst
  4. hadden opgehitst
  5. hadden opgehitst
  6. hadden opgehitst
o.t.t.t.
  1. zal ophitsen
  2. zult ophitsen
  3. zal ophitsen
  4. zullen ophitsen
  5. zullen ophitsen
  6. zullen ophitsen
o.v.t.t.
  1. zou ophitsen
  2. zou ophitsen
  3. zou ophitsen
  4. zouden ophitsen
  5. zouden ophitsen
  6. zouden ophitsen
en verder
  1. ben opgehitst
  2. bent opgehitst
  3. is opgehitst
  4. zijn opgehitst
  5. zijn opgehitst
  6. zijn opgehitst
diversen
  1. hits op!
  2. hitst op!
  3. opgehitst
  4. ophitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ophitsen [znw.] nom

  1. ophitsen
    opstoken; opstokerij; ophitsen; aanstoken