Summary


Dutch

Detailed Synonyms for ophoepelen in Dutch

ophoepelen:

ophoepelen verbe (hoepel op, hoepelt op, hoepelde op, hoepelden op, opgehoepeld)

  1. ophoepelen
    opdonderen; opkrassen; inrukken; oplazeren; ophoepelen
    • opdonderen verbe (donder op, dondert op, donderde op, donderden op, opgedonderd)
    • opkrassen verbe (kras op, krast op, kraste op, krasten op, opgekrast)
    • inrukken verbe (ruk in, rukt in, rukte in, rukten in, ingerukt)
    • oplazeren verbe (lazer op, lazert op, lazerde op, lazerden op, opgelazerd)
    • ophoepelen verbe (hoepel op, hoepelt op, hoepelde op, hoepelden op, opgehoepeld)

Conjugations for ophoepelen:

o.t.t.
  1. hoepel op
  2. hoepelt op
  3. hoepelt op
  4. hoepelen op
  5. hoepelen op
  6. hoepelen op
o.v.t.
  1. hoepelde op
  2. hoepelde op
  3. hoepelde op
  4. hoepelden op
  5. hoepelden op
  6. hoepelden op
v.t.t.
  1. ben opgehoepeld
  2. bent opgehoepeld
  3. is opgehoepeld
  4. zijn opgehoepeld
  5. zijn opgehoepeld
  6. zijn opgehoepeld
v.v.t.
  1. was opgehoepeld
  2. was opgehoepeld
  3. was opgehoepeld
  4. waren opgehoepeld
  5. waren opgehoepeld
  6. waren opgehoepeld
o.t.t.t.
  1. zal ophoepelen
  2. zult ophoepelen
  3. zal ophoepelen
  4. zullen ophoepelen
  5. zullen ophoepelen
  6. zullen ophoepelen
o.v.t.t.
  1. zou ophoepelen
  2. zou ophoepelen
  3. zou ophoepelen
  4. zouden ophoepelen
  5. zouden ophoepelen
  6. zouden ophoepelen
diversen
  1. hoepel op!
  2. hoepelt op!
  3. opgehoepeld
  4. ophoepelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ophoepelen [znw.] nom

  1. ophoepelen
    inrukken; ophoepelen