Dutch

Detailed Synonyms for opsmukken in Dutch

opsmukken:

opsmukken verbe (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)

  1. opsmukken
    opsmukken; opmaken; make-up aanbrengen; optutten
    • opsmukken verbe (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • opmaken verbe (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • optutten verbe (tut op, tutte op, tutten op, opgetut)
  2. opsmukken
    verfraaien; opsmukken; zich mooi maken; verluchten; optuigen; opsieren; opschikken; tooien
    • verfraaien verbe (verfraai, verfraait, verfraaide, verfraaiden, verfraaid)
    • opsmukken verbe (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • verluchten verbe (verlucht, verluchtte, verluchtten, verlucht)
    • optuigen verbe (tuig op, tuigt op, tuigde op, tuigden op, opgetuigd)
    • opsieren verbe (sier op, siert op, sierde op, sierden op, opgesierd)
    • opschikken verbe (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)
    • tooien verbe (tooi, tooit, tooide, tooiden, getooid)
  3. opsmukken
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren verbe (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken verbe (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren verbe (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • opmaken verbe (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken verbe (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
  4. opsmukken
    zich mooi maken; opsmukken; tooien; opsieren; zich opsmukken

Conjugations for opsmukken:

o.t.t.
  1. smuk op
  2. smukt op
  3. smukt op
  4. smukken op
  5. smukken op
  6. smukken op
o.v.t.
  1. smukte op
  2. smukte op
  3. smukte op
  4. smukten op
  5. smukten op
  6. smukten op
v.t.t.
  1. heb opgesmukt
  2. hebt opgesmukt
  3. heeft opgesmukt
  4. hebben opgesmukt
  5. hebben opgesmukt
  6. hebben opgesmukt
v.v.t.
  1. had opgesmukt
  2. had opgesmukt
  3. had opgesmukt
  4. hadden opgesmukt
  5. hadden opgesmukt
  6. hadden opgesmukt
o.t.t.t.
  1. zal opsmukken
  2. zult opsmukken
  3. zal opsmukken
  4. zullen opsmukken
  5. zullen opsmukken
  6. zullen opsmukken
o.v.t.t.
  1. zou opsmukken
  2. zou opsmukken
  3. zou opsmukken
  4. zouden opsmukken
  5. zouden opsmukken
  6. zouden opsmukken
en verder
  1. ben opgesmukt
  2. bent opgesmukt
  3. is opgesmukt
  4. zijn opgesmukt
  5. zijn opgesmukt
  6. zijn opgesmukt
diversen
  1. smuk op!
  2. smukt op!
  3. opgesmukt
  4. opsmukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opsmukken [znw.] nom

  1. opsmukken
  2. opsmukken

Related Words for "opsmukken":


opsmukken form of opsmuk:

opsmuk [de ~ (m)] nom

  1. de opsmuk
    de versiering; de opsmuk; de opschik; de smuk

Related Words for "opsmuk":


Related Synonyms for opsmukken