Dutch

Detailed Synonyms for overgeven in Dutch

overgeven:

overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)

  1. overgeven
    afstaan; overgeven
    • afstaan verbe (sta af, staat af, stond af, stonden af, afgestaan)
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
  2. overgeven
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen verbe (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken verbe (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven verbe (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven verbe (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken verbe (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  3. overgeven
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren verbe (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen verbe (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen verbe (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken verbe (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken verbe (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  4. overgeven
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen verbe (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen verbe (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen verbe (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken verbe (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken verbe (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
  5. overgeven
    overgeven; strijd opgeven
  6. overgeven
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren verbe (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven verbe (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren verbe (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)
  7. overgeven
    – wat in je maag zit weer naar buiten laten komen 1
    overgeven
    – wat in je maag zit weer naar buiten laten komen 1
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
      • hij werd misselijk en moest overgeven1
  8. overgeven
    – je gevangen laten nemen, de strijd opgeven 1
    overgeven
    – je gevangen laten nemen, de strijd opgeven 1
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
      • de vijand gaf zich over1
  9. overgeven
    – het iemand anders laten doen 1
    overgeven
    – het iemand anders laten doen 1
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
      • dat werk laat ik aan jou over1

Conjugations for overgeven:

o.t.t.
  1. geef over
  2. geeft over
  3. geeft over
  4. geven over
  5. geven over
  6. geven over
o.v.t.
  1. gaf over
  2. gaf over
  3. gaf over
  4. gaven over
  5. gaven over
  6. gaven over
v.t.t.
  1. heb overgegeven
  2. hebt overgegeven
  3. heeft overgegeven
  4. hebben overgegeven
  5. hebben overgegeven
  6. hebben overgegeven
v.v.t.
  1. had overgegeven
  2. had overgegeven
  3. had overgegeven
  4. hadden overgegeven
  5. hadden overgegeven
  6. hadden overgegeven
o.t.t.t.
  1. zal overgeven
  2. zult overgeven
  3. zal overgeven
  4. zullen overgeven
  5. zullen overgeven
  6. zullen overgeven
o.v.t.t.
  1. zou overgeven
  2. zou overgeven
  3. zou overgeven
  4. zouden overgeven
  5. zouden overgeven
  6. zouden overgeven
en verder
  1. is overgegeven
  2. zijn overgegeven
diversen
  1. geef over!
  2. geeft over!
  3. overgegeven
  4. overgevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overgeven [znw.] nom

  1. overgeven
    overgeven; het braken; kotsen; spugen; spuwen
  2. overgeven

Alternate Synonyms for "overgeven":


Related Definitions for "overgeven":

  1. wat in je maag zit weer naar buiten laten komen1
    • hij werd misselijk en moest overgeven1
  2. je gevangen laten nemen, de strijd opgeven1
    • de vijand gaf zich over1
  3. het iemand anders laten doen1
    • dat werk laat ik aan jou over1

Related Synonyms for overgeven