Dutch

Detailed Synonyms for passeren in Dutch

passeren:

passeren verbe (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)

  1. passeren
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren verbe (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan verbe (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen verbe (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden verbe (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)
  2. passeren
    gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren
    • gebeuren verbe
    • voorvallen verbe (val voor, valt voor, viel voor, vielen voor, voorgevallen)
    • voordoen verbe (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • plaatsvinden verbe (vind plaats, vindt plaats, vond plaats, vonden plaats, plaatsgevonden)
    • plaats hebben verbe (heb plaats, hebt plaats, had plaats, hadden plaats, plaats gehad)
    • passeren verbe (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)

Conjugations for passeren:

o.t.t.
  1. passeer
  2. passeert
  3. passeert
  4. passeren
  5. passeren
  6. passeren
o.v.t.
  1. passeerde
  2. passeerde
  3. passeerde
  4. passeerden
  5. passeerden
  6. passeerden
v.t.t.
  1. ben gepasseerd
  2. bent gepasseerd
  3. is gepasseerd
  4. zijn gepasseerd
  5. zijn gepasseerd
  6. zijn gepasseerd
v.v.t.
  1. was gepasseerd
  2. was gepasseerd
  3. was gepasseerd
  4. waren gepasseerd
  5. waren gepasseerd
  6. waren gepasseerd
o.t.t.t.
  1. zal passeren
  2. zult passeren
  3. zal passeren
  4. zullen passeren
  5. zullen passeren
  6. zullen passeren
o.v.t.t.
  1. zou passeren
  2. zou passeren
  3. zou passeren
  4. zouden passeren
  5. zouden passeren
  6. zouden passeren
en verder
  1. heb gepasseerd
  2. hebt gepasseerd
  3. heeft gepasseerd
  4. hebben gepasseerd
  5. hebben gepasseerd
  6. hebben gepasseerd
diversen
  1. passeer!
  2. passeert!
  3. gepasseerd
  4. passerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "passeren":


passeren form of passer:

passer [de ~ (m)] nom

  1. de passer
    de passer

Related Words for "passer":


Related Synonyms for passeren