Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. rantsoeneren:


Dutch

Detailed Synonyms for rantsoeneren in Dutch

rantsoeneren:

rantsoeneren verbe (rantsoeneer, rantsoeneert, rantsoeneerde, rantsoeneerden, gerantsoeneerd)

  1. rantsoeneren
    rantsoeneren; distribueren
    • rantsoeneren verbe (rantsoeneer, rantsoeneert, rantsoeneerde, rantsoeneerden, gerantsoeneerd)
    • distribueren verbe (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)

Conjugations for rantsoeneren:

o.t.t.
  1. rantsoeneer
  2. rantsoeneert
  3. rantsoeneert
  4. rantsoeneren
  5. rantsoeneren
  6. rantsoeneren
o.v.t.
  1. rantsoeneerde
  2. rantsoeneerde
  3. rantsoeneerde
  4. rantsoeneerden
  5. rantsoeneerden
  6. rantsoeneerden
v.t.t.
  1. heb gerantsoeneerd
  2. hebt gerantsoeneerd
  3. heeft gerantsoeneerd
  4. hebben gerantsoeneerd
  5. hebben gerantsoeneerd
  6. hebben gerantsoeneerd
v.v.t.
  1. had gerantsoeneerd
  2. had gerantsoeneerd
  3. had gerantsoeneerd
  4. hadden gerantsoeneerd
  5. hadden gerantsoeneerd
  6. hadden gerantsoeneerd
o.t.t.t.
  1. zal rantsoeneren
  2. zult rantsoeneren
  3. zal rantsoeneren
  4. zullen rantsoeneren
  5. zullen rantsoeneren
  6. zullen rantsoeneren
o.v.t.t.
  1. zou rantsoeneren
  2. zou rantsoeneren
  3. zou rantsoeneren
  4. zouden rantsoeneren
  5. zouden rantsoeneren
  6. zouden rantsoeneren
en verder
  1. ben gerantsoeneerd
  2. bent gerantsoeneerd
  3. is gerantsoeneerd
  4. zijn gerantsoeneerd
  5. zijn gerantsoeneerd
  6. zijn gerantsoeneerd
diversen
  1. rantsoeneer!
  2. rantsoeneert!
  3. gerantsoeneerd
  4. ranntsoenerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze