Dutch

Detailed Synonyms for sarren in Dutch

sarren:

sarren verbe (sar, sart, sarde, sarden, sarde)

  1. sarren
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten verbe (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen verbe (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren verbe (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen verbe (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren verbe (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen verbe (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren verbe
    • tarten verbe (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren verbe (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
  2. sarren
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen verbe (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten verbe (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen verbe (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren verbe (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten verbe (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen verbe
    • jennen verbe (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken verbe (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren verbe (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen verbe (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)

Conjugations for sarren:

o.t.t.
  1. sar
  2. sart
  3. sart
  4. sarren
  5. sarren
  6. sarren
o.v.t.
  1. sarde
  2. sarde
  3. sarde
  4. sarden
  5. sarden
  6. sarden
v.t.t.
  1. ben sarde
  2. bent sarde
  3. is sarde
  4. zijn sarde
  5. zijn sarde
  6. zijn sarde
v.v.t.
  1. was sarde
  2. was sarde
  3. was sarde
  4. waren sarde
  5. waren sarde
  6. waren sarde
o.t.t.t.
  1. zal sarren
  2. zult sarren
  3. zal sarren
  4. zullen sarren
  5. zullen sarren
  6. zullen sarren
o.v.t.t.
  1. zou sarren
  2. zou sarren
  3. zou sarren
  4. zouden sarren
  5. zouden sarren
  6. zouden sarren
diversen
  1. sar!
  2. sart!
  3. sarde
  4. sarrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze