Summary


Dutch

Detailed Synonyms for slenteren in Dutch

slenteren:

slenteren verbe (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)

  1. slenteren
    wandelen; lopen; slenteren; kuieren; rondslenteren
    • wandelen verbe (wandel, wandelt, wandelde, wandelden, gewandeld)
    • lopen verbe (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • slenteren verbe (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • kuieren verbe (kuier, kuiert, kuierde, kuierden, gekuierd)
    • rondslenteren verbe (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  2. slenteren
    slenteren; drentelen
    • slenteren verbe (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • drentelen verbe (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)

Conjugations for slenteren:

o.t.t.
  1. slenter
  2. slentert
  3. slentert
  4. slenteren
  5. slenteren
  6. slenteren
o.v.t.
  1. slenterde
  2. slenterde
  3. slenterde
  4. slenterden
  5. slenterden
  6. slenterden
v.t.t.
  1. heb geslenterd
  2. hebt geslenterd
  3. heeft geslenterd
  4. hebben geslenterd
  5. hebben geslenterd
  6. hebben geslenterd
v.v.t.
  1. had geslenterd
  2. had geslenterd
  3. had geslenterd
  4. hadden geslenterd
  5. hadden geslenterd
  6. hadden geslenterd
o.t.t.t.
  1. zal slenteren
  2. zult slenteren
  3. zal slenteren
  4. zullen slenteren
  5. zullen slenteren
  6. zullen slenteren
o.v.t.t.
  1. zou slenteren
  2. zou slenteren
  3. zou slenteren
  4. zouden slenteren
  5. zouden slenteren
  6. zouden slenteren
en verder
  1. ben geslenterd
  2. bent geslenterd
  3. is geslenterd
  4. zijn geslenterd
  5. zijn geslenterd
  6. zijn geslenterd
diversen
  1. slenter!
  2. slentert!
  3. geslenterd
  4. slenterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "slenteren":

  • slenter

slenter:


Related Words for "slenter":