Dutch

Detailed Synonyms for toebijten in Dutch

toebijten:

toebijten verbe (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)

  1. toebijten
    happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen
    • happen verbe (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)
    • toebijten verbe (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • toehappen verbe (hap toe, hapt toe, hapte toe, hapten toe, toegehapt)
    • dichtbijten verbe
    • toesnauwen verbe (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  2. toebijten
    snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken; toesnauwen
    • snauwen verbe (snauw, snauwt, snauwde, snauwden, gesnauwd)
    • afsnauwen verbe (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • afblaffen verbe (blaf af, blaft af, blafte af, blaften af, afgeblaft)
    • toebijten verbe (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • afbekken verbe (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)
    • toesnauwen verbe (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)

Conjugations for toebijten:

o.t.t.
  1. bijt toe
  2. bijt toe
  3. bijt toe
  4. bijten toe
  5. bijten toe
  6. bijten toe
o.v.t.
  1. beet toe
  2. beet toe
  3. beet toe
  4. beten toe
  5. beten toe
  6. beten toe
v.t.t.
  1. heb toegebeten
  2. hebt toegebeten
  3. heeft toegebeten
  4. hebben toegebeten
  5. hebben toegebeten
  6. hebben toegebeten
v.v.t.
  1. had toegebeten
  2. had toegebeten
  3. had toegebeten
  4. hadden toegebeten
  5. hadden toegebeten
  6. hadden toegebeten
o.t.t.t.
  1. zal toebijten
  2. zult toebijten
  3. zal toebijten
  4. zullen toebijten
  5. zullen toebijten
  6. zullen toebijten
o.v.t.t.
  1. zou toebijten
  2. zou toebijten
  3. zou toebijten
  4. zouden toebijten
  5. zouden toebijten
  6. zouden toebijten
en verder
  1. ben toegebeten
  2. bent toegebeten
  3. is toegebeten
  4. zijn toegebeten
  5. zijn toegebeten
  6. zijn toegebeten
diversen
  1. bijt toe!
  2. bijtt toe!
  3. toegebeten
  4. toebijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze