Summary


Dutch

Detailed Synonyms for tuimelen in Dutch

tuimelen:

tuimelen verbe (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)

  1. tuimelen
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen verbe (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren verbe (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen verbe (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen verbe (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen verbe (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen verbe (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)

Conjugations for tuimelen:

o.t.t.
  1. tuimel
  2. tuimelt
  3. tuimelt
  4. tuimelen
  5. tuimelen
  6. tuimelen
o.v.t.
  1. tuimelde
  2. tuimelde
  3. tuimelde
  4. tuimelden
  5. tuimelden
  6. tuimelden
v.t.t.
  1. heb getuimeld
  2. hebt getuimeld
  3. heeft getuimeld
  4. hebben getuimeld
  5. hebben getuimeld
  6. hebben getuimeld
v.v.t.
  1. had getuimeld
  2. had getuimeld
  3. had getuimeld
  4. hadden getuimeld
  5. hadden getuimeld
  6. hadden getuimeld
o.t.t.t.
  1. zal tuimelen
  2. zult tuimelen
  3. zal tuimelen
  4. zullen tuimelen
  5. zullen tuimelen
  6. zullen tuimelen
o.v.t.t.
  1. zou tuimelen
  2. zou tuimelen
  3. zou tuimelen
  4. zouden tuimelen
  5. zouden tuimelen
  6. zouden tuimelen
en verder
  1. ben getuimeld
  2. bent getuimeld
  3. is getuimeld
  4. zijn getuimeld
  5. zijn getuimeld
  6. zijn getuimeld
diversen
  1. tuimel!
  2. tuimelt!
  3. getuimeld
  4. tuimelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

tuimelen [znw.] nom

  1. tuimelen
    het vallen; tuimelen