Summary


Dutch

Detailed Synonyms for uithouden in Dutch

uithouden:

uithouden verbe (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)

  1. uithouden
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen verbe (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden verbe (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen verbe (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan verbe (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden verbe (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren verbe (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen verbe (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden verbe (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden verbe (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)

Conjugations for uithouden:

o.t.t.
  1. houd uit
  2. houdt uit
  3. houdt uit
  4. houden uit
  5. houden uit
  6. houden uit
o.v.t.
  1. hield uit
  2. hield uit
  3. hield uit
  4. hielden uit
  5. hielden uit
  6. hielden uit
v.t.t.
  1. heb uitgehouden
  2. hebt uitgehouden
  3. heeft uitgehouden
  4. hebben uitgehouden
  5. hebben uitgehouden
  6. hebben uitgehouden
v.v.t.
  1. had uitgehouden
  2. had uitgehouden
  3. had uitgehouden
  4. hadden uitgehouden
  5. hadden uitgehouden
  6. hadden uitgehouden
o.t.t.t.
  1. zal uithouden
  2. zult uithouden
  3. zal uithouden
  4. zullen uithouden
  5. zullen uithouden
  6. zullen uithouden
o.v.t.t.
  1. zou uithouden
  2. zou uithouden
  3. zou uithouden
  4. zouden uithouden
  5. zouden uithouden
  6. zouden uithouden
diversen
  1. houd uit!
  2. houdt uit!
  3. uitgehouden
  4. uithoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze