Dutch
Detailed Synonyms for uitpakken in Dutch
uitpakken:
-
uitpakken
-
uitpakken
Conjugations for uitpakken:
o.t.t.
- pak uit
- pakt uit
- pakt uit
- pakken uit
- pakken uit
- pakken uit
o.v.t.
- pakte uit
- pakte uit
- pakte uit
- pakten uit
- pakten uit
- pakten uit
v.t.t.
- heb uitgepakt
- hebt uitgepakt
- heeft uitgepakt
- hebben uitgepakt
- hebben uitgepakt
- hebben uitgepakt
v.v.t.
- had uitgepakt
- had uitgepakt
- had uitgepakt
- hadden uitgepakt
- hadden uitgepakt
- hadden uitgepakt
o.t.t.t.
- zal uitpakken
- zult uitpakken
- zal uitpakken
- zullen uitpakken
- zullen uitpakken
- zullen uitpakken
o.v.t.t.
- zou uitpakken
- zou uitpakken
- zou uitpakken
- zouden uitpakken
- zouden uitpakken
- zouden uitpakken
en verder
- ben uitgepakt
- bent uitgepakt
- is uitgepakt
- zijn uitgepakt
- zijn uitgepakt
- zijn uitgepakt
diversen
- pak uit!
- pakt uit!
- uitgepakt
- uitpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze