Summary


Dutch

Detailed Synonyms for uitwaaieren in Dutch

uitwaaieren:

uitwaaieren verbe (waaier uit, waaiert uit, waaierde uit, waaierden uit, uitgewaaierd)

  1. uitwaaieren
    verspreiden; zich verspreiden; uitzwermen; uitwaaieren; waaieren
    • verspreiden verbe (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • uitzwermen verbe (zwerm uit, zwermt uit, zwermde uit, zwermden uit, uitgezwermd)
    • uitwaaieren verbe (waaier uit, waaiert uit, waaierde uit, waaierden uit, uitgewaaierd)
    • waaieren verbe (waaier, waaiert, waaierde, waaierden, gewaaierd)
  2. uitwaaieren
    uitwaaieren
    • uitwaaieren verbe (waaier uit, waaiert uit, waaierde uit, waaierden uit, uitgewaaierd)

Conjugations for uitwaaieren:

o.t.t.
  1. waaier uit
  2. waaiert uit
  3. waaiert uit
  4. waaieren uit
  5. waaieren uit
  6. waaieren uit
o.v.t.
  1. waaierde uit
  2. waaierde uit
  3. waaierde uit
  4. waaierden uit
  5. waaierden uit
  6. waaierden uit
v.t.t.
  1. ben uitgewaaierd
  2. bent uitgewaaierd
  3. is uitgewaaierd
  4. zijn uitgewaaierd
  5. zijn uitgewaaierd
  6. zijn uitgewaaierd
v.v.t.
  1. was uitgewaaierd
  2. was uitgewaaierd
  3. was uitgewaaierd
  4. waren uitgewaaierd
  5. waren uitgewaaierd
  6. waren uitgewaaierd
o.t.t.t.
  1. zal uitwaaieren
  2. zult uitwaaieren
  3. zal uitwaaieren
  4. zullen uitwaaieren
  5. zullen uitwaaieren
  6. zullen uitwaaieren
o.v.t.t.
  1. zou uitwaaieren
  2. zou uitwaaieren
  3. zou uitwaaieren
  4. zouden uitwaaieren
  5. zouden uitwaaieren
  6. zouden uitwaaieren
diversen
  1. waaier uit!
  2. waaiert uit!
  3. uitgewaaierd
  4. uitwaaierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze