Dutch

Detailed Synonyms for verbouwen in Dutch

verbouwen:

verbouwen verbe (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)

  1. verbouwen
    verbouwen; vertimmeren
    • verbouwen verbe (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • vertimmeren verbe (vertimmer, vertimmert, vertimmerde, vertimmerden, vertimmerd)
  2. verbouwen
    kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken
    • kweken verbe (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken verbe (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • voortbrengen verbe (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • genereren verbe (genereer, genereert, genereerde, genereerden, gegenereerd)
    • verbouwen verbe (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • procreëren verbe
    • planten verbe (plant, plantte, plantten, geplant)
    • telen verbe (teel, teelt, teelde, teelden, geteeld)
    • aankweken verbe (kweek aan, kweekt aan, kweekte aan, kweekten aan, aangekweekt)
    • aanplanten verbe (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)
    • opkweken verbe (kweek op, kweekt op, kweekte op, kweekten op, opgekweekt)

Conjugations for verbouwen:

o.t.t.
  1. verbouw
  2. verbouwt
  3. verbouwt
  4. verbouwen
  5. verbouwen
  6. verbouwen
o.v.t.
  1. verbouwde
  2. verbouwde
  3. verbouwde
  4. verbouwden
  5. verbouwden
  6. verbouwden
v.t.t.
  1. heb verbouwd
  2. hebt verbouwd
  3. heeft verbouwd
  4. hebben verbouwd
  5. hebben verbouwd
  6. hebben verbouwd
v.v.t.
  1. had verbouwd
  2. had verbouwd
  3. had verbouwd
  4. hadden verbouwd
  5. hadden verbouwd
  6. hadden verbouwd
o.t.t.t.
  1. zal verbouwen
  2. zult verbouwen
  3. zal verbouwen
  4. zullen verbouwen
  5. zullen verbouwen
  6. zullen verbouwen
o.v.t.t.
  1. zou verbouwen
  2. zou verbouwen
  3. zou verbouwen
  4. zouden verbouwen
  5. zouden verbouwen
  6. zouden verbouwen
diversen
  1. verbouw!
  2. verbouwt!
  3. verbouwd
  4. verbouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verbouwen [znw.] nom

  1. verbouwen
    telen; het kweken; verbouwen