Dutch

Detailed Synonyms for verbreiden in Dutch

verbreiden:

verbreiden verbe (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)

  1. verbreiden
    uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen
    • uitbreiden verbe (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • expanderen verbe
    • verruimen verbe (verruim, verruimt, verruimde, verruimden, verruimd)
    • vermeerderen verbe (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • verwijden verbe (verwijd, verwijdt, verwijdde, verwijdden, verwijd)
    • uitbouwen verbe (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • verbreiden verbe (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • uitdijen verbe (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
  2. verbreiden
    verspreiden; verbreiden; alom bekend maken
    • verspreiden verbe (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • verbreiden verbe (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • alom bekend maken verbe (maak alom bekend, maakt alom bekend, maakte alom bekend, maakten alom bekend, alom bekend gemaakt)
  3. verbreiden
    verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien
    • verspreiden verbe (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • rondstrooien verbe (strooi rond, strooit rond, strooide rond, strooiden rond, rondgestrooid)
    • verdeler verbe
    • uitzaaien verbe (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)
    • uitzenden verbe (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
    • verbreiden verbe (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • verbreider verbe
    • verstrooien verbe

Conjugations for verbreiden:

o.t.t.
  1. verbreid
  2. verbreidt
  3. verbreidt
  4. verbreiden
  5. verbreiden
  6. verbreiden
o.v.t.
  1. verbreidde
  2. verbreidde
  3. verbreidde
  4. verbreidden
  5. verbreidden
  6. verbreidden
v.t.t.
  1. heb verbreid
  2. hebt verbreid
  3. heeft verbreid
  4. hebben verbreid
  5. hebben verbreid
  6. hebben verbreid
v.v.t.
  1. had verbreid
  2. had verbreid
  3. had verbreid
  4. hadden verbreid
  5. hadden verbreid
  6. hadden verbreid
o.t.t.t.
  1. zal verbreiden
  2. zult verbreiden
  3. zal verbreiden
  4. zullen verbreiden
  5. zullen verbreiden
  6. zullen verbreiden
o.v.t.t.
  1. zou verbreiden
  2. zou verbreiden
  3. zou verbreiden
  4. zouden verbreiden
  5. zouden verbreiden
  6. zouden verbreiden
diversen
  1. verbreid!
  2. verbreidt!
  3. verbreid
  4. verbreidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze