Summary


Dutch

Detailed Synonyms for vermorzelen in Dutch

vermorzelen:

vermorzelen verbe (vermorzel, vermorzelt, vermorzelde, vermorzelden, vermorzeld)

  1. vermorzelen
    verbrijzelen; verpletteren; platdrukken; vermorzelen; fijnmaken; vergruizen
    • verbrijzelen verbe (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • verpletteren verbe (verpletter, verplettert, verpletterde, verpletterden, verpletterd)
    • platdrukken verbe (druk plat, drukt plat, drukte plat, drukten plat, plat gedrukt)
    • vermorzelen verbe (vermorzel, vermorzelt, vermorzelde, vermorzelden, vermorzeld)
    • fijnmaken verbe
    • vergruizen verbe (vergruis, vergruist, vergruisde, vergruisden, vergruisd)

Conjugations for vermorzelen:

o.t.t.
  1. vermorzel
  2. vermorzelt
  3. vermorzelt
  4. vermorzelen
  5. vermorzelen
  6. vermorzelen
o.v.t.
  1. vermorzelde
  2. vermorzelde
  3. vermorzelde
  4. vermorzelden
  5. vermorzelden
  6. vermorzelden
v.t.t.
  1. heb vermorzeld
  2. hebt vermorzeld
  3. heeft vermorzeld
  4. hebben vermorzeld
  5. hebben vermorzeld
  6. hebben vermorzeld
v.v.t.
  1. had vermorzeld
  2. had vermorzeld
  3. had vermorzeld
  4. hadden vermorzeld
  5. hadden vermorzeld
  6. hadden vermorzeld
o.t.t.t.
  1. zal vermorzelen
  2. zult vermorzelen
  3. zal vermorzelen
  4. zullen vermorzelen
  5. zullen vermorzelen
  6. zullen vermorzelen
o.v.t.t.
  1. zou vermorzelen
  2. zou vermorzelen
  3. zou vermorzelen
  4. zouden vermorzelen
  5. zouden vermorzelen
  6. zouden vermorzelen
diversen
  1. vermorzel!
  2. vermorzelt!
  3. vermorzeld
  4. vermorzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze