Dutch

Detailed Synonyms for zagen in Dutch

zagen:

zagen verbe (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)

  1. zagen
    snorren; zagen; knorren; ronken
    • snorren verbe (snor, snort, snorde, snorden, gesnord)
    • zagen verbe (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)
    • knorren verbe (knor, knort, knorde, knorden, geknord)
    • ronken verbe (ronk, ronkt, ronkte, ronkten, geronkt)
  2. zagen
    – in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan 1
    zagen
    – in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan 1
    • zagen verbe (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)
      • hij zaagt een stuk van de plank1

Conjugations for zagen:

o.t.t.
  1. zaag
  2. zaagt
  3. zaagt
  4. zagen
  5. zagen
  6. zagen
o.v.t.
  1. zaagde
  2. zaagde
  3. zaagde
  4. zaagden
  5. zaagden
  6. zaagden
v.t.t.
  1. heb gezaagd
  2. hebt gezaagd
  3. heeft gezaagd
  4. hebben gezaagd
  5. hebben gezaagd
  6. hebben gezaagd
v.v.t.
  1. had gezaagd
  2. had gezaagd
  3. had gezaagd
  4. hadden gezaagd
  5. hadden gezaagd
  6. hadden gezaagd
o.t.t.t.
  1. zal zagen
  2. zult zagen
  3. zal zagen
  4. zullen zagen
  5. zullen zagen
  6. zullen zagen
o.v.t.t.
  1. zou zagen
  2. zou zagen
  3. zou zagen
  4. zouden zagen
  5. zouden zagen
  6. zouden zagen
diversen
  1. zaag!
  2. zaagt!
  3. gezaagd
  4. zagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Definitions for "zagen":

  1. in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan1
    • hij zaagt een stuk van de plank1

zagen form of zien:

zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)

  1. zien
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken verbe (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken verbe (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken verbe (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden verbe (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen verbe (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren verbe (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen verbe (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren verbe (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. zien
    zien; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; ontwaren; merken; bespeuren
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • voelen verbe (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • waarnemen verbe (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • gewaarworden verbe (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • bemerken verbe (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • ontwaren verbe (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • merken verbe (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • bespeuren verbe (bespeur, bespeurt, bespeurde, bespeurden, bespeurd)
  3. zien
    zien; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen; observeren
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • kijken verbe (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken verbe (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gadeslaan verbe (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • waarnemen verbe (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • observeren verbe (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
  4. zien
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen verbe (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren verbe (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken verbe (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden verbe (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan verbe (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken verbe (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen verbe (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren verbe (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen verbe (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  5. zien
    – een bepaald uiterlijk hebben 1
    zien
    – een bepaald uiterlijk hebben 1
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
      • wat zie je bleek!1
  6. zien
    – het begrijpen 1
    zien
    – het begrijpen 1
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
      • hij ziet nu wel dat zij gelijk had1
  7. zien
    – het met je ogen waarnemen 1
    zien
    – het met je ogen waarnemen 1
    • zien verbe (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
      • ik zie in de verte een man lopen1

Conjugations for zien:

o.t.t.
  1. zie
  2. ziet
  3. ziet
  4. zien
  5. zien
  6. zien
o.v.t.
  1. zag
  2. zag
  3. zag
  4. zagen
  5. zagen
  6. zagen
v.t.t.
  1. heb gezien
  2. hebt gezien
  3. heeft gezien
  4. hebben gezien
  5. hebben gezien
  6. hebben gezien
v.v.t.
  1. had gezien
  2. had gezien
  3. had gezien
  4. hadden gezien
  5. hadden gezien
  6. hadden gezien
o.t.t.t.
  1. zal zien
  2. zult zien
  3. zal zien
  4. zullen zien
  5. zullen zien
  6. zullen zien
o.v.t.t.
  1. zou zien
  2. zou zien
  3. zou zien
  4. zouden zien
  5. zouden zien
  6. zouden zien
diversen
  1. zie!
  2. ziet!
  3. gezien
  4. ziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zien [znw.] nom

  1. zien
    aanschouwen; observeren; zien

Related Words for "zien":

  • ziens

Related Definitions for "zien":

  1. een bepaald uiterlijk hebben1
    • wat zie je bleek!1
  2. het begrijpen1
    • hij ziet nu wel dat zij gelijk had1
  3. het met je ogen waarnemen1
    • ik zie in de verte een man lopen1