Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afscheid:
  2. afscheiden:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afscheid from Dutch to Swedish

afscheid:

afscheid [het ~] nom

  1. het afscheid
    avsked

Translation Matrix for afscheid:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsked afscheid congé; ontslaan van werknemers; ontslag; uitstoot; verlaten

Related Words for "afscheid":

  • afscheidden

Related Definitions for "afscheid":

  1. het moment van weggaan en wat dan gebeurt1
    • we gaan weg, we moeten afscheid van jullie nemen1

Wiktionary Translations for afscheid:


Cross Translation:
FromToVia
afscheid avsked; farväl farewell — an act of departure

afscheid form of afscheiden:

afscheiden verbe (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)

  1. afscheiden (afzonderen; isoleren; afsplitsen)
    separera; isolera; sära på
    • separera verbe (separerar, separerade, separerat)
    • isolera verbe (isolerar, isolerade, isolerat)
    • sära på verbe (särar på, särade på, särat på)
  2. afscheiden (separeren; scheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    urskilja; separera
    • urskilja verbe (urskiljer, urskiljde, urskiljt)
    • separera verbe (separerar, separerade, separerat)
  3. afscheiden (lozen; afvoeren; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
    tömma; avleda; låta avrinna; uttappa
    • tömma verbe (tömmer, tömmde, tömmt)
    • avleda verbe (avleder, avledde, avlett)
    • låta avrinna verbe (låter avrinna, låt avrinna, låtit avrinna)
    • uttappa verbe (uttappar, uttappade, uttappat)

Conjugations for afscheiden:

o.t.t.
  1. scheid af
  2. scheidt af
  3. scheidt af
  4. scheiden af
  5. scheiden af
  6. scheiden af
o.v.t.
  1. scheidde af
  2. scheidde af
  3. scheidde af
  4. scheidden af
  5. scheidden af
  6. scheidden af
v.t.t.
  1. heb afgescheiden
  2. hebt afgescheiden
  3. heeft afgescheiden
  4. hebben afgescheiden
  5. hebben afgescheiden
  6. hebben afgescheiden
v.v.t.
  1. had afgescheiden
  2. had afgescheiden
  3. had afgescheiden
  4. hadden afgescheiden
  5. hadden afgescheiden
  6. hadden afgescheiden
o.t.t.t.
  1. zal afscheiden
  2. zult afscheiden
  3. zal afscheiden
  4. zullen afscheiden
  5. zullen afscheiden
  6. zullen afscheiden
o.v.t.t.
  1. zou afscheiden
  2. zou afscheiden
  3. zou afscheiden
  4. zouden afscheiden
  5. zouden afscheiden
  6. zouden afscheiden
diversen
  1. scheid af!
  2. scheidt af!
  3. afgescheiden
  4. afscheidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afscheiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
avleda afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
isolera afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afdichten; afzijdig stellen; bekleden; dichten; isoleren; koudebestendig maken; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
låta avrinna afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
separera afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; separeren; splitsen scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan
sära på afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
tömma afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen ledigen; leeggieten; leeghalen; leegmaken; leegpompen; leegstorten; legen; plunderen; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitnemen; uitpersen; uitplunderen; uitpompen; uitschudden; uitzuigen
urskilja afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen onderscheid maken; onderscheiden
uttappa afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen

Wiktionary Translations for afscheiden:


Cross Translation:
FromToVia
afscheiden separera séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.

Related Translations for afscheid