Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bemakkelijken:


Dutch

Detailed Translations for bemakkelijken from Dutch to Swedish

bemakkelijken:

bemakkelijken verbe (bemakkelijk, bemakkelijkt, bemakkelijkte, bemakkelijkten, bemakkelijkt)

  1. bemakkelijken (vereenvoudigen; vergemakkelijken; simplificeren; versoberen)
    förenkla
    • förenkla verbe (förenklar, förenklade, förenklat)

Conjugations for bemakkelijken:

o.t.t.
  1. bemakkelijk
  2. bemakkelijkt
  3. bemakkelijkt
  4. bemakkelijken
  5. bemakkelijken
  6. bemakkelijken
o.v.t.
  1. bemakkelijkte
  2. bemakkelijkte
  3. bemakkelijkte
  4. bemakkelijkten
  5. bemakkelijkten
  6. bemakkelijkten
v.t.t.
  1. heb bemakkelijkt
  2. hebt bemakkelijkt
  3. heeft bemakkelijkt
  4. hebben bemakkelijkt
  5. hebben bemakkelijkt
  6. hebben bemakkelijkt
v.v.t.
  1. had bemakkelijkt
  2. had bemakkelijkt
  3. had bemakkelijkt
  4. hadden bemakkelijkt
  5. hadden bemakkelijkt
  6. hadden bemakkelijkt
o.t.t.t.
  1. zal bemakkelijken
  2. zult bemakkelijken
  3. zal bemakkelijken
  4. zullen bemakkelijken
  5. zullen bemakkelijken
  6. zullen bemakkelijken
o.v.t.t.
  1. zou bemakkelijken
  2. zou bemakkelijken
  3. zou bemakkelijken
  4. zouden bemakkelijken
  5. zouden bemakkelijken
  6. zouden bemakkelijken
diversen
  1. bemakkelijk!
  2. bemakkelijkt!
  3. bemakkelijkt
  4. bemakkelijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bemakkelijken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förenkla bemakkelijken; simplificeren; vereenvoudigen; vergemakkelijken; versoberen