Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. escaleren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for escaleren from Dutch to Swedish

escaleren:

escaleren verbe (escaleert, escaleerde, geëscaleerd)

  1. escaleren (uit de hand lopen)
    eskalera; trappa upp; öka
    • eskalera verbe (eskalerar, eskalerade, eskalerat)
    • trappa upp verbe (trappar upp, trappade upp, trappat upp)
    • öka verbe (ökar, ökade, ökat)

Conjugations for escaleren:

o.t.t.
  1. escaleert
  2. escaleren
o.v.t.
  1. escaleerde
  2. escaleerden
v.t.t.
  1. is geëscaleerd
  2. zijn geëscaleerd
v.v.t.
  1. was geëscaleerd
  2. waren geëscaleerd
o.t.t.t.
  1. zal escaleren
  2. zullen escaleren
o.v.t.t.
  1. zou escaleren
  2. zouden escaleren
diversen
  1. geëscaleerd
  2. escalerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for escaleren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
eskalera escaleren; uit de hand lopen
trappa upp escaleren; uit de hand lopen
öka escaleren; uit de hand lopen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; de hoogte ingaan; erbij voegen; gaan staan; gedijen; groeien; groter worden; omdoen; omhooggaan; omhoogkomen; opstaan; opzetten; stijgen; toenemen; toevoegen; verheffen; vermeerderen; volgroeien; volwassen worden; zich vermeerderen

Wiktionary Translations for escaleren:


Cross Translation:
FromToVia
escaleren eskalera escalate — to intensify