Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. gebeuren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gebeuren from Dutch to Swedish

gebeuren:

gebeuren verbe

  1. gebeuren (plaats vinden; geschieden; plaats hebben)
    ske; hända; inträffa
    • ske verbe (sker, skedde, skett)
    • hända verbe (händer, händde, händt)
    • inträffa verbe (inträffar, inträffade, inträffat)
  2. gebeuren (voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren)
    förekomma; uppträda; finnas
    • förekomma verbe (förekommer, förekom, förekommit)
    • uppträda verbe (uppträder, uppträdde, uppträtt)
    • finnas verbe (finnas, fanns, funnits)
  3. gebeuren (zich voordoen; voorkomen; plaats hebben)
    inträffa; hända
    • inträffa verbe (inträffar, inträffade, inträffat)
    • hända verbe (händer, händde, händt)

Translation Matrix for gebeuren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
finnas gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen bestaan; existeren; leven; zijn
förekomma gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
hända gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; voorkomen; zich voordoen aflopen; toegaan; tot stand komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
inträffa gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; voorkomen; zich voordoen tot stand komen
ske gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden aflopen; toegaan; tot stand komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
uppträda gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen acteren; opgevoerd worden; optreden; performen; spelen; toneelspelen
- plaatsvinden

Synonyms for "gebeuren":


Related Definitions for "gebeuren":

  1. wat zich afspeelt1
    • er is een ongeluk gebeurd1

Wiktionary Translations for gebeuren:


Cross Translation:
FromToVia
gebeuren episod episode — incident or action connected with a series of events
gebeuren äga rum; inträffa; ske; hända happen — to occur
gebeuren tilldragelse; händelse incident — event or occurrence
gebeuren äga rum take place — to happen
gebeuren hända; ske geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen
gebeuren ske; hända; passera passierenHilfsverb sein: geschehen, stattfinden