Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. omleggen:


Dutch

Detailed Translations for omleggen from Dutch to Swedish

omleggen:

omleggen verbe (leg om, legt om, legde om, legden om, omgelegd)

  1. omleggen
    använda; anbringa
    • använda verbe (använder, använde, använt)
    • anbringa verbe (anbringar, anbringade, anbringat)

Conjugations for omleggen:

o.t.t.
  1. leg om
  2. legt om
  3. legt om
  4. leggen om
  5. leggen om
  6. leggen om
o.v.t.
  1. legde om
  2. legde om
  3. legde om
  4. legden om
  5. legden om
  6. legden om
v.t.t.
  1. heb omgelegd
  2. hebt omgelegd
  3. heeft omgelegd
  4. hebben omgelegd
  5. hebben omgelegd
  6. hebben omgelegd
v.v.t.
  1. had omgelegd
  2. had omgelegd
  3. had omgelegd
  4. hadden omgelegd
  5. hadden omgelegd
  6. hadden omgelegd
o.t.t.t.
  1. zal omleggen
  2. zult omleggen
  3. zal omleggen
  4. zullen omleggen
  5. zullen omleggen
  6. zullen omleggen
o.v.t.t.
  1. zou omleggen
  2. zou omleggen
  3. zou omleggen
  4. zouden omleggen
  5. zouden omleggen
  6. zouden omleggen
en verder
  1. ben omgelegd
  2. bent omgelegd
  3. is omgelegd
  4. zijn omgelegd
  5. zijn omgelegd
  6. zijn omgelegd
diversen
  1. leg om!
  2. legt om!
  3. omgelegd
  4. omleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omleggen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anbringa omleggen solliciteren
använda omleggen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; hanteren; inspannen; moeite geven; opmaken; praktiseren; profiteren; solliciteren; sport uitoefenen; toepassen; utiliseren; van kracht zijn; verbruiken