Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. personificeren:


Dutch

Detailed Translations for personificeren from Dutch to Swedish

personificeren:

personificeren verbe (personificeer, personificeert, personificeerde, personificeerden, gepersonificeerd)

  1. personificeren (personifiëren; verpersoonlijken)
    personifiera
    • personifiera verbe (personifierar, personifierade, personifierat)

Conjugations for personificeren:

o.t.t.
  1. personificeer
  2. personificeert
  3. personificeert
  4. personificeren
  5. personificeren
  6. personificeren
o.v.t.
  1. personificeerde
  2. personificeerde
  3. personificeerde
  4. personificeerden
  5. personificeerden
  6. personificeerden
v.t.t.
  1. heb gepersonificeerd
  2. hebt gepersonificeerd
  3. heeft gepersonificeerd
  4. hebben gepersonificeerd
  5. hebben gepersonificeerd
  6. hebben gepersonificeerd
v.v.t.
  1. had gepersonificeerd
  2. had gepersonificeerd
  3. had gepersonificeerd
  4. hadden gepersonificeerd
  5. hadden gepersonificeerd
  6. hadden gepersonificeerd
o.t.t.t.
  1. zal personificeren
  2. zult personificeren
  3. zal personificeren
  4. zullen personificeren
  5. zullen personificeren
  6. zullen personificeren
o.v.t.t.
  1. zou personificeren
  2. zou personificeren
  3. zou personificeren
  4. zouden personificeren
  5. zouden personificeren
  6. zouden personificeren
en verder
  1. is gepersonificeerd
  2. zijn gepersonificeerd
diversen
  1. personificeer!
  2. personificeert!
  3. gepersonificeerd
  4. personificerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for personificeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
personifiera personificeren; personifiëren; verpersoonlijken acteren; belichamen; een rol vertolken; toneelspelen; uitbeelden; verbeelden; verpersonificeren; verpersoonlijken; vertolken