Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. rouleren:


Dutch

Detailed Translations for rouleren from Dutch to Swedish

rouleren:

rouleren verbe (rouleer, rouleert, rouleerde, rouleerden, gerouleerd)

  1. rouleren (circuleren)
    cirkulera; vara i omlopp
    • cirkulera verbe (cirkulerar, cirkulerade, cirkulerat)
    • vara i omlopp verbe (är i omlopp, var i omlopp, varit i omlopp)

Conjugations for rouleren:

o.t.t.
  1. rouleer
  2. rouleert
  3. rouleert
  4. rouleren
  5. rouleren
  6. rouleren
o.v.t.
  1. rouleerde
  2. rouleerde
  3. rouleerde
  4. rouleerden
  5. rouleerden
  6. rouleerden
v.t.t.
  1. ben gerouleerd
  2. bent gerouleerd
  3. is gerouleerd
  4. zijn gerouleerd
  5. zijn gerouleerd
  6. zijn gerouleerd
v.v.t.
  1. was gerouleerd
  2. was gerouleerd
  3. was gerouleerd
  4. waren gerouleerd
  5. waren gerouleerd
  6. waren gerouleerd
o.t.t.t.
  1. zal rouleren
  2. zult rouleren
  3. zal rouleren
  4. zullen rouleren
  5. zullen rouleren
  6. zullen rouleren
o.v.t.t.
  1. zou rouleren
  2. zou rouleren
  3. zou rouleren
  4. zouden rouleren
  5. zouden rouleren
  6. zouden rouleren
diversen
  1. rouleer!
  2. rouleert!
  3. gerouleerd
  4. roulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

rouleren [znw.] nom

  1. rouleren (roulatie; circulatie; omloop)
    kretslopp; cirkulation

Translation Matrix for rouleren:

NounRelated TranslationsOther Translations
cirkulation circulatie; omloop; roulatie; rouleren
kretslopp circulatie; omloop; roulatie; rouleren cyclus; kringloop
VerbRelated TranslationsOther Translations
cirkulera circuleren; rouleren circuleren; in omloop zijn
vara i omlopp circuleren; rouleren