Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. tralie:
  2. traliën:


Dutch

Detailed Translations for tralie from Dutch to Swedish

tralie:

tralie [de ~ (v)] nom

  1. de tralie (stijl; spijl)
    stång; ribba; bjälke

Translation Matrix for tralie:

NounRelated TranslationsOther Translations
bjälke spijl; stijl; tralie balk; kruishout; ritshout
ribba spijl; stijl; tralie doellat
stång spijl; stijl; tralie baton; dwarsbalk; dwarshout; mast; paal; pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; staf; stang; stok; tablet; tuchtroede

Related Words for "tralie":

  • tralies, tralietje, tralietjes

traliën:

traliën verbe (tralie, traliet, traliede, tralieden, getralied)

  1. traliën
    spärra; bomma för
    • spärra verbe (spärrar, spärrade, spärrat)
    • bomma för verbe (bommar för, bommade för, bommat för)

Conjugations for traliën:

o.t.t.
  1. tralie
  2. traliet
  3. traliet
  4. tralieen
  5. tralieen
  6. tralieen
o.v.t.
  1. traliede
  2. traliede
  3. traliede
  4. tralieden
  5. tralieden
  6. tralieden
v.t.t.
  1. heb getralied
  2. hebt getralied
  3. heeft getralied
  4. hebben getralied
  5. hebben getralied
  6. hebben getralied
v.v.t.
  1. had getralied
  2. had getralied
  3. had getralied
  4. hadden getralied
  5. hadden getralied
  6. hadden getralied
o.t.t.t.
  1. zal traliën
  2. zult traliën
  3. zal traliën
  4. zullen traliën
  5. zullen traliën
  6. zullen traliën
o.v.t.t.
  1. zou traliën
  2. zou traliën
  3. zou traliën
  4. zouden traliën
  5. zouden traliën
  6. zouden traliën
en verder
  1. ben getralied
  2. bent getralied
  3. is getralied
  4. zijn getralied
  5. zijn getralied
  6. zijn getralied
diversen
  1. tralie!
  2. traliet!
  3. getralied
  4. traliend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

traliën [de ~] nom, pluriel

  1. de traliën (traliewerk; spijlen)

Translation Matrix for traliën:

NounRelated TranslationsOther Translations
kallerverk spijlen; traliewerk; traliën
VerbRelated TranslationsOther Translations
bomma för traliën
spärra traliën afgrendelen; afschermen; barricaderen; spatieren; spatiëren; van spaties voorzien; versperren