Dutch

Detailed Translations for vastlijmen from Dutch to Swedish

vastlijmen:

vastlijmen verbe (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)

  1. vastlijmen (iets vastkleven; plakken; kleven)
    häfta; klibba; klistra
    • häfta verbe (häftar, häftade, häftat)
    • klibba verbe (klibbar, klibbade, klibbat)
    • klistra verbe (klistrar, klistrade, klistrat)
  2. vastlijmen (aanlijmen; lijmen)
    ansluta sig; fastna; klistra; limma; klibba; sitta fast
    • ansluta sig verbe (anslutar sig, anslutade sig, anslutat sig)
    • fastna verbe (fastnar, fastnade, fastnat)
    • klistra verbe (klistrar, klistrade, klistrat)
    • limma verbe (limmar, limmade, limmat)
    • klibba verbe (klibbar, klibbade, klibbat)
    • sitta fast verbe (sitter fast, satt fast, suttit fast)
  3. vastlijmen (plakken; aaneenplakken; klitten)
    klistra; klistra ihop
    • klistra verbe (klistrar, klistrade, klistrat)
    • klistra ihop verbe (klistrar ihop, klistrade ihop, klistrat ihop)
  4. vastlijmen (vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    limma; klistra; hoplimma
    • limma verbe (limmar, limmade, limmat)
    • klistra verbe (klistrar, klistrade, klistrat)
    • hoplimma verbe (hoplimar, hoplimade, hoplimmat)
  5. vastlijmen (lijmen; vastplakken; vastkleven)
    limma; klibba samman; limma samman
    • limma verbe (limmar, limmade, limmat)
    • klibba samman verbe (klibbar samman, klibbade samman, klibbat samman)
    • limma samman verbe (limmar samman, limmade samman, limmat samman)

Conjugations for vastlijmen:

o.t.t.
  1. lijm vast
  2. lijmt vast
  3. lijmt vast
  4. lijmen vast
  5. lijmen vast
  6. lijmen vast
o.v.t.
  1. lijmde vast
  2. lijmde vast
  3. lijmde vast
  4. lijmden vast
  5. lijmden vast
  6. lijmden vast
v.t.t.
  1. heb vastgelijmd
  2. hebt vastgelijmd
  3. heeft vastgelijmd
  4. hebben vastgelijmd
  5. hebben vastgelijmd
  6. hebben vastgelijmd
v.v.t.
  1. had vastgelijmd
  2. had vastgelijmd
  3. had vastgelijmd
  4. hadden vastgelijmd
  5. hadden vastgelijmd
  6. hadden vastgelijmd
o.t.t.t.
  1. zal vastlijmen
  2. zult vastlijmen
  3. zal vastlijmen
  4. zullen vastlijmen
  5. zullen vastlijmen
  6. zullen vastlijmen
o.v.t.t.
  1. zou vastlijmen
  2. zou vastlijmen
  3. zou vastlijmen
  4. zouden vastlijmen
  5. zouden vastlijmen
  6. zouden vastlijmen
en verder
  1. ben vastgelijmd
  2. bent vastgelijmd
  3. is vastgelijmd
  4. zijn vastgelijmd
  5. zijn vastgelijmd
  6. zijn vastgelijmd
diversen
  1. lijm vast!
  2. lijmt vast!
  3. vastgelijmd
  4. vastlijmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastlijmen [znw.] nom

  1. vastlijmen (kleven; lijmen; plakken; vastkleven)

Translation Matrix for vastlijmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
klistra ihop aanplakken; vastplakken
klistrande aanlijmen; kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ansluta sig aanlijmen; lijmen; vastlijmen
fastna aanlijmen; lijmen; vastlijmen klem komen; klemzitten; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; vastlopen; vastzitten
hoplimma hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
häfta iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen aanhechten; blijven steken; haperen; nieten; stokken; vastlopen; vastnieten
klibba aanlijmen; iets vastkleven; kleven; lijmen; plakken; vastlijmen
klibba samman lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
klistra aaneenplakken; aanlijmen; hechten; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kitten; kleven; klitten; plakken; vastplakken
klistra ihop aaneenplakken; klitten; plakken; vastlijmen aan elkaar plakken; aaneen plakken
limma aanlijmen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kitten; kleven; klitten; plakken; vastplakken
limma samman lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
sitta fast aanlijmen; lijmen; vastlijmen klem komen; klemzitten; vastlopen; vastzitten