Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. zeulen:


Dutch

Detailed Translations for zeulen from Dutch to Swedish

zeulen:

zeulen verbe (zeul, zeult, zeulde, zeulden, gezeuld)

  1. zeulen (sjouwen; torsen)
    släpa; bära; draga
    • släpa verbe (släper, släpte, släpt)
    • bära verbe (bär, bar, burit)
    • draga verbe (drar, drog, dragit)

Conjugations for zeulen:

o.t.t.
  1. zeul
  2. zeult
  3. zeult
  4. zeulen
  5. zeulen
  6. zeulen
o.v.t.
  1. zeulde
  2. zeulde
  3. zeulde
  4. zeulden
  5. zeulden
  6. zeulden
v.t.t.
  1. heb gezeuld
  2. hebt gezeuld
  3. heeft gezeuld
  4. hebben gezeuld
  5. hebben gezeuld
  6. hebben gezeuld
v.v.t.
  1. had gezeuld
  2. had gezeuld
  3. had gezeuld
  4. hadden gezeuld
  5. hadden gezeuld
  6. hadden gezeuld
o.t.t.t.
  1. zal zeulen
  2. zult zeulen
  3. zal zeulen
  4. zullen zeulen
  5. zullen zeulen
  6. zullen zeulen
o.v.t.t.
  1. zou zeulen
  2. zou zeulen
  3. zou zeulen
  4. zouden zeulen
  5. zouden zeulen
  6. zouden zeulen
diversen
  1. zeul!
  2. zeult!
  3. gezeuld
  4. zeulend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zeulen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bära sjouwen; torsen; zeulen aan hebben; doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; iets transporteren; ondersteunen; rugsteunen; steunen; torsen; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verstouwen; verstuwen; vervoeren; volhouden
draga sjouwen; torsen; zeulen dreggen; lenen; ontlenen; rukken; sleuren; touwtrekken; trekken; worstelen
släpa sjouwen; torsen; zeulen aanslepen; dreggen; sjorren; slepen; sleuren; trekken; voorttrekken