German

Detailed Translations for herumtollen from German to Dutch

herumtollen:

herumtollen verbe (tolle herum, tollst herum, tollt herum, tollte herum, tolltet herum, herumgetollt)

  1. herumtollen (scherzen; spaßen)
    een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen
    • een poets bakken verbe (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
    • dollen verbe (dol, dolt, dolde, dolden, gedold)
    • streek uithalen verbe (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
    • gekscheren verbe (gekscheer, gekscheert, gekscheerde, gekscheerden, gegekscheerd)
    • schertsen verbe (scherts, schertst, schertste, schertsten, geschertst)
    • grappen verbe (grap, grapt, grapte, grapten, gegrapt)
    • malligheid uithalen verbe (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
    • gekheid uithalen verbe (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
  2. herumtollen (sich balgen; scherzen; balgen; toben; schäkern)
    stoeien; ravotten; dollen; zich uitleven; wild spelen; wild rennen
  3. herumtollen (sich balgen)
    robbedoezen
    • robbedoezen verbe (robbedoes, robbedoest, robbedoesde, robbedoesden, gerobbedoesd)
  4. herumtollen
    ronddartelen
    • ronddartelen verbe (dartel rond, dartelt rond, dartelde rond, dartelden rond, rondgedarteld)

Conjugations for herumtollen:

Präsens
  1. tolle herum
  2. tollst herum
  3. tollt herum
  4. tollen herum
  5. tollt herum
  6. tollen herum
Imperfekt
  1. tollte herum
  2. tolltest herum
  3. tollte herum
  4. tollten herum
  5. tolltet herum
  6. tollten herum
Perfekt
  1. bin herumgetollt
  2. bist herumgetollt
  3. ist herumgetollt
  4. sind herumgetollt
  5. seid herumgetollt
  6. sind herumgetollt
1. Konjunktiv [1]
  1. herumtolle
  2. herumtollest
  3. herumtolle
  4. herumtollen
  5. herumtollet
  6. herumtollen
2. Konjunktiv
  1. herumtollte
  2. herumtolltest
  3. herumtollte
  4. herumtollten
  5. herumtolltet
  6. herumtollten
Futur 1
  1. werde herumtollen
  2. wirst herumtollen
  3. wird herumtollen
  4. werden herumtollen
  5. werdet herumtollen
  6. werden herumtollen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde herumtollen
  2. würdest herumtollen
  3. würde herumtollen
  4. würden herumtollen
  5. würdet herumtollen
  6. würden herumtollen
Diverses
  1. tolle herum!
  2. tollt herum!
  3. tollen Sie herum!
  4. herumgetollt
  5. herumtollend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for herumtollen:

NounRelated TranslationsOther Translations
schertsen Scherze; Spässe; Späße
VerbRelated TranslationsOther Translations
dollen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; spaßen; toben
een poets bakken herumtollen; scherzen; spaßen
gekheid uithalen herumtollen; scherzen; spaßen
gekscheren herumtollen; scherzen; spaßen
grappen herumtollen; scherzen; spaßen
malligheid uithalen herumtollen; scherzen; spaßen
ravotten balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
robbedoezen herumtollen; sich balgen
ronddartelen herumtollen
schertsen herumtollen; scherzen; spaßen
stoeien balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
streek uithalen herumtollen; scherzen; spaßen
wild rennen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
wild spelen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
zich uitleven balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben

Synonyms for "herumtollen":

  • herumtoben; toben; tollen
  • herumalbern; herumkaspern; spielen
  • ausgelassen sein

Wiktionary Translations for herumtollen:


Cross Translation:
FromToVia
herumtollen ronddollen; dartelen cavort — move/play boisterously
herumtollen dartelen; robbedoezen; stoeien batifoler — (familier, fr) jouer à la manière des enfants.
herumtollen dartelen; robbedoezen; stoeien; bokkesprongen maken gambader — Faire des gambades.