German

Detailed Translations for spaßen from German to Dutch

spaßen:

spaßen verbe (spaße, spaßt, spaßte, spaßtet, gespaßt)

  1. spaßen (scherzen; herumtollen)
    een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen
    • een poets bakken verbe (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
    • dollen verbe (dol, dolt, dolde, dolden, gedold)
    • streek uithalen verbe (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
    • gekscheren verbe (gekscheer, gekscheert, gekscheerde, gekscheerden, gegekscheerd)
    • schertsen verbe (scherts, schertst, schertste, schertsten, geschertst)
    • grappen verbe (grap, grapt, grapte, grapten, gegrapt)
    • malligheid uithalen verbe (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
    • gekheid uithalen verbe (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
  2. spaßen (schäkern)
    gekheid maken
    • gekheid maken verbe (maak gekheid, maakt gekheid, maakte gekheid, maakten gekheid, gekheid gemaakt)
  3. spaßen
    grappen maken
    • grappen maken verbe (maak grappen, maakt grappen, maakte grappen, maakten grappen, grappen gemaakt)

Conjugations for spaßen:

Präsens
  1. spaße
  2. spaßt
  3. spaßt
  4. spaßen
  5. spaßt
  6. spaßen
Imperfekt
  1. spaßte
  2. spaßtest
  3. spaßte
  4. spaßten
  5. spaßtet
  6. spaßten
Perfekt
  1. habe gespaßt
  2. hast gespaßt
  3. hat gespaßt
  4. haben gespaßt
  5. habt gespaßt
  6. haben gespaßt
1. Konjunktiv [1]
  1. spaße
  2. spaßest
  3. spaße
  4. spaßen
  5. spaßet
  6. spaßen
2. Konjunktiv
  1. spaßete
  2. spaßetest
  3. spaßete
  4. spaßeten
  5. spaßetet
  6. spaßeten
Futur 1
  1. werde spaßen
  2. wirst spaßen
  3. wird spaßen
  4. werden spaßen
  5. werdet spaßen
  6. werden spaßen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spaßen
  2. würdest spaßen
  3. würde spaßen
  4. würden spaßen
  5. würdet spaßen
  6. würden spaßen
Diverses
  1. spaß!
  2. spaßt!
  3. spaßen Sie!
  4. gespaßt
  5. spassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for spaßen:

NounRelated TranslationsOther Translations
schertsen Scherze; Spässe; Späße
VerbRelated TranslationsOther Translations
dollen herumtollen; scherzen; spaßen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
een poets bakken herumtollen; scherzen; spaßen
gekheid maken schäkern; spaßen
gekheid uithalen herumtollen; scherzen; spaßen
gekscheren herumtollen; scherzen; spaßen
grappen herumtollen; scherzen; spaßen
grappen maken spaßen
malligheid uithalen herumtollen; scherzen; spaßen
schertsen herumtollen; scherzen; spaßen
streek uithalen herumtollen; scherzen; spaßen

Synonyms for "spaßen":

  • albern; flachsen; Jux machen; juxen; scherzen; ulken; Witze machen; witzeln

Wiktionary Translations for spaßen:

spaßen
verb
  1. zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts uiten