Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. aanbouwen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanbouwen from Dutch to German

aanbouwen:

aanbouwen verbe (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)

  1. aanbouwen (bijbouwen; uitbouwen)
    anbauen; ausbauen; erbauen; bauen; errichten
    • anbauen verbe (baue ab, baust ab, baut ab, baute ab, bautet ab, abgebaut)
    • ausbauen verbe (baue aus, baust aus, baut aus, baute aus, bautet aus, ausgebaut)
    • erbauen verbe (erbaue, erbaust, erbaut, erbaute, erbautet, erbaut)
    • bauen verbe (baue, baust, baut, baute, bautet, gebaut)
    • errichten verbe (errichte, errichtest, errichtet, errichtete, errichtetet, errichtet)

Conjugations for aanbouwen:

o.t.t.
  1. bouw aan
  2. bouwt aan
  3. bouwt aan
  4. bouwen aan
  5. bouwen aan
  6. bouwen aan
o.v.t.
  1. bouwde aan
  2. bouwde aan
  3. bouwde aan
  4. bouwden aan
  5. bouwden aan
  6. bouwden aan
v.t.t.
  1. heb aangebouwd
  2. hebt aangebouwd
  3. heeft aangebouwd
  4. hebben aangebouwd
  5. hebben aangebouwd
  6. hebben aangebouwd
v.v.t.
  1. had aangebouwd
  2. had aangebouwd
  3. had aangebouwd
  4. hadden aangebouwd
  5. hadden aangebouwd
  6. hadden aangebouwd
o.t.t.t.
  1. zal aanbouwen
  2. zult aanbouwen
  3. zal aanbouwen
  4. zullen aanbouwen
  5. zullen aanbouwen
  6. zullen aanbouwen
o.v.t.t.
  1. zou aanbouwen
  2. zou aanbouwen
  3. zou aanbouwen
  4. zouden aanbouwen
  5. zouden aanbouwen
  6. zouden aanbouwen
diversen
  1. bouw aan!
  2. bouwt aan!
  3. aangebouwd
  4. aanbouwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanbouwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anbauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen
ausbauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen afmaken; afwisselen; beteren; bijwerken; completeren; corrigeren; expanderen; goedmaken; herstellen; herzien; openen; perfectioneren; renoveren; repareren; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; veranderen; verbeteren; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; vervolledigen; vervolmaken; verwijden; verwisselen; volledig maken; voltooien; wijzigen
bauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen; regelen
erbauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen arrangeren; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; regelen
errichten aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; inrichten; installeren; instellen; invoeren; omhoogkomen; opbouwen; oprichten; opstijgen; opvliegen; regelen; stichten

Wiktionary Translations for aanbouwen:

aanbouwen
verb
  1. ergens iets tegenaan bouwen

Cross Translation:
FromToVia
aanbouwen dazusagen; addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen ajoutermettre en plus.