Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. meemaken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for meemaken from Dutch to German

meemaken:

meemaken verbe (maak mee, maakt mee, maakte mee, maakten mee, meegemaakt)

  1. meemaken
    mitmachen
    • mitmachen verbe (mache mit, machst mit, macht mit, machte mit, machtet mit, mitgemacht)

Conjugations for meemaken:

o.t.t.
  1. maak mee
  2. maakt mee
  3. maakt mee
  4. maken mee
  5. maken mee
  6. maken mee
o.v.t.
  1. maakte mee
  2. maakte mee
  3. maakte mee
  4. maakten mee
  5. maakten mee
  6. maakten mee
v.t.t.
  1. heb meegemaakt
  2. hebt meegemaakt
  3. heeft meegemaakt
  4. hebben meegemaakt
  5. hebben meegemaakt
  6. hebben meegemaakt
v.v.t.
  1. had meegemaakt
  2. had meegemaakt
  3. had meegemaakt
  4. hadden meegemaakt
  5. hadden meegemaakt
  6. hadden meegemaakt
o.t.t.t.
  1. zal meemaken
  2. zult meemaken
  3. zal meemaken
  4. zullen meemaken
  5. zullen meemaken
  6. zullen meemaken
o.v.t.t.
  1. zou meemaken
  2. zou meemaken
  3. zou meemaken
  4. zouden meemaken
  5. zouden meemaken
  6. zouden meemaken
diversen
  1. maak mee!
  2. maakt mee!
  3. meegemaakt
  4. meemakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for meemaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
mitmachen meemaken deel hebben aan; deelnemen; doormaken; meedoen; meespelen; participeren
- beleven

Synonyms for "meemaken":


Related Definitions for "meemaken":

  1. het ervaren van iets1
    • Pam maakt altijd spannende dingen mee1

Wiktionary Translations for meemaken:

meemaken
verb
  1. getuige zijn van een gebeurtenis

Cross Translation:
FromToVia
meemaken erleben; erfahren experience — to observe or undergo

Related Translations for meemaken