Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. doormaken:


Dutch

Detailed Translations for doormaken from Dutch to German

doormaken:

doormaken verbe (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)

  1. doormaken
    durchmachen; erleben; mitmachen; miterleben
    • durchmachen verbe (mache durch, machst durch, macht durch, machte durch, machtet durch, durchgemacht)
    • erleben verbe (erlebe, erlebst, erlebt, erlebte, erlebtet, erlebt)
    • mitmachen verbe (mache mit, machst mit, macht mit, machte mit, machtet mit, mitgemacht)
    • miterleben verbe (miterlebee, miterlebest, miterlebet, miterlebete, miterlebetet, miterlebt)

Conjugations for doormaken:

o.t.t.
  1. maak door
  2. maakt door
  3. maakt door
  4. maken door
  5. maken door
  6. maken door
o.v.t.
  1. maakte door
  2. maakte door
  3. maakte door
  4. maakten door
  5. maakten door
  6. maakten door
v.t.t.
  1. heb doorgemaakt
  2. hebt doorgemaakt
  3. heeft doorgemaakt
  4. hebben doorgemaakt
  5. hebben doorgemaakt
  6. hebben doorgemaakt
v.v.t.
  1. had doorgemaakt
  2. had doorgemaakt
  3. had doorgemaakt
  4. hadden doorgemaakt
  5. hadden doorgemaakt
  6. hadden doorgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal doormaken
  2. zult doormaken
  3. zal doormaken
  4. zullen doormaken
  5. zullen doormaken
  6. zullen doormaken
o.v.t.t.
  1. zou doormaken
  2. zou doormaken
  3. zou doormaken
  4. zouden doormaken
  5. zouden doormaken
  6. zouden doormaken
diversen
  1. maak door!
  2. maakt door!
  3. doorgemaakt
  4. doormakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doormaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
durchmachen doormaken avanceren; beleven; doorfuiven; doorleven; doorlopen; doorstaan; ervaren; gewaarworden; ondervinden; verder lopen; verdergaan; verdragen; verduren; verteren; voelen; voortgaan
erleben doormaken beleven; doorleven; doorstaan; ervaren; ervaren als; gewaarworden; ondervinden; verdragen; verduren; verteren; voelen
miterleben doormaken deelnemen; meedoen; participeren
mitmachen doormaken deel hebben aan; deelnemen; meedoen; meemaken; meespelen; participeren