Summary
Dutch
Detailed Translations for schofferen from Dutch to English
schofferen:
-
schofferen
Conjugations for schofferen:
o.t.t.
- schoffeer
- schoffeert
- schoffeert
- schofferen
- schofferen
- schofferen
o.v.t.
- schoffeerde
- schoffeerde
- schoffeerde
- schoffeerden
- schoffeerden
- schoffeerden
v.t.t.
- heb geschoffeerd
- hebt geschoffeerd
- heeft geschoffeerd
- hebben geschoffeerd
- hebben geschoffeerd
- hebben geschoffeerd
v.v.t.
- had geschoffeerd
- had geschoffeerd
- had geschoffeerd
- hadden geschoffeerd
- hadden geschoffeerd
- hadden geschoffeerd
o.t.t.t.
- zal schofferen
- zult schofferen
- zal schofferen
- zullen schofferen
- zullen schofferen
- zullen schofferen
o.v.t.t.
- zou schofferen
- zou schofferen
- zou schofferen
- zouden schofferen
- zouden schofferen
- zouden schofferen
en verder
- ben geschoffeerd
- bent geschoffeerd
- is geschoffeerd
- zijn geschoffeerd
- zijn geschoffeerd
- zijn geschoffeerd
diversen
- schoffeer!
- schoffeert!
- geschoffeerd
- schofferend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schofferen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
desecrate | schofferen | ontheiligen; ontwijden; schenden |
violate | schofferen | aanvallen; attaqueren; bestormen; misbruiken; misdragen; onteren; ontwijden; overvallen; zich misdragen |