Dutch
Detailed Translations for afhouden from Dutch to English
afhouden:
-
afhouden (terughouden)
-
afhouden (weren)
-
afhouden (in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden)
-
afhouden (weerhouden; beletten; ervanaf houden)
Conjugations for afhouden:
o.t.t.
- houd af
- houdt af
- houdt af
- houden af
- houden af
- houden af
o.v.t.
- hield af
- hield af
- hield af
- hielden af
- hielden af
- hielden af
v.t.t.
- heb afgehouden
- hebt afgehouden
- heeft afgehouden
- hebben afgehouden
- hebben afgehouden
- hebben afgehouden
v.v.t.
- had afgehouden
- had afgehouden
- had afgehouden
- hadden afgehouden
- hadden afgehouden
- hadden afgehouden
o.t.t.t.
- zal afhouden
- zult afhouden
- zal afhouden
- zullen afhouden
- zullen afhouden
- zullen afhouden
o.v.t.t.
- zou afhouden
- zou afhouden
- zou afhouden
- zouden afhouden
- zouden afhouden
- zouden afhouden
diversen
- houd af!
- houdt af!
- afgehouden
- afhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afhouden (weerhouden; beletten)