Dutch
Detailed Translations for afkrijgen from Dutch to English
afkrijgen:
-
afkrijgen (voltooien; completeren; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; klaarkrijgen)
Conjugations for afkrijgen:
o.t.t.
- krijg af
- krijgt af
- krijgt af
- krijgen af
- krijgen af
- krijgen af
o.v.t.
- kreeg af
- kreeg af
- kreeg af
- kregen af
- kregen af
- kregen af
v.t.t.
- heb afgekregen
- hebt afgekregen
- heeft afgekregen
- hebben afgekregen
- hebben afgekregen
- hebben afgekregen
v.v.t.
- had afgekregen
- had afgekregen
- had afgekregen
- hadden afgekregen
- hadden afgekregen
- hadden afgekregen
o.t.t.t.
- zal afkrijgen
- zult afkrijgen
- zal afkrijgen
- zullen afkrijgen
- zullen afkrijgen
- zullen afkrijgen
o.v.t.t.
- zou afkrijgen
- zou afkrijgen
- zou afkrijgen
- zouden afkrijgen
- zouden afkrijgen
- zouden afkrijgen
diversen
- krijg af!
- krijgt af!
- afgekregen
- afkrijgende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze