Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. belopen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for belopen from Dutch to English

belopen:

belopen verbe (beloop, beloopt, beliep, beliepen, beloopt)

  1. belopen (bewandelen; betreden; te voet afleggen)
    to tread on; tread upon; walk upon; to walk over

Conjugations for belopen:

o.t.t.
  1. beloop
  2. beloopt
  3. beloopt
  4. belopen
  5. belopen
  6. belopen
o.v.t.
  1. beliep
  2. beliep
  3. beliep
  4. beliepen
  5. beliepen
  6. beliepen
v.t.t.
  1. heb beloopt
  2. hebt beloopt
  3. heeft beloopt
  4. hebben beloopt
  5. hebben beloopt
  6. hebben beloopt
v.v.t.
  1. had beloopt
  2. had beloopt
  3. had beloopt
  4. hadden beloopt
  5. hadden beloopt
  6. hadden beloopt
o.t.t.t.
  1. zal belopen
  2. zult belopen
  3. zal belopen
  4. zullen belopen
  5. zullen belopen
  6. zullen belopen
o.v.t.t.
  1. zou belopen
  2. zou belopen
  3. zou belopen
  4. zouden belopen
  5. zouden belopen
  6. zouden belopen
diversen
  1. beloop!
  2. beloopt!
  3. beloopt
  4. belopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for belopen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
tread on belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen
tread upon belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen
walk over belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen
walk upon belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen

Wiktionary Translations for belopen:

belopen
verb
  1. een geschat bedrag hebben