Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. escaleren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for escaleren from Dutch to English

escaleren:

escaleren verbe (escaleert, escaleerde, geëscaleerd)

  1. escaleren (uit de hand lopen)
    to escalate; to snowball
    • escalate verbe (escalates, escalated, escalating)
    • snowball verbe (snowballs, snowballed, snowballing)

Conjugations for escaleren:

o.t.t.
  1. escaleert
  2. escaleren
o.v.t.
  1. escaleerde
  2. escaleerden
v.t.t.
  1. is geëscaleerd
  2. zijn geëscaleerd
v.v.t.
  1. was geëscaleerd
  2. waren geëscaleerd
o.t.t.t.
  1. zal escaleren
  2. zullen escaleren
o.v.t.t.
  1. zou escaleren
  2. zouden escaleren
diversen
  1. geëscaleerd
  2. escalerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for escaleren:

NounRelated TranslationsOther Translations
snowball sneeuwbal
VerbRelated TranslationsOther Translations
escalate escaleren; uit de hand lopen
snowball escaleren; uit de hand lopen

Wiktionary Translations for escaleren:

escaleren
verb
  1. stapsgewijs toenemen in omvang, intensiteit
escaleren
verb
  1. to intensify