Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. huiveren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for huiveren from Dutch to English

huiveren:

huiveren verbe (huiver, huivert, huiverde, huiverden, gehuiverd)

  1. huiveren (griezelen; gruwen)
    to shiver; to shudder
    • shiver verbe (shivers, shivered, shivering)
    • shudder verbe (shudders, shuddered, shuddering)

Conjugations for huiveren:

o.t.t.
  1. huiver
  2. huivert
  3. huivert
  4. huiveren
  5. huiveren
  6. huiveren
o.v.t.
  1. huiverde
  2. huiverde
  3. huiverde
  4. huiverden
  5. huiverden
  6. huiverden
v.t.t.
  1. heb gehuiverd
  2. hebt gehuiverd
  3. heeft gehuiverd
  4. hebben gehuiverd
  5. hebben gehuiverd
  6. hebben gehuiverd
v.v.t.
  1. had gehuiverd
  2. had gehuiverd
  3. had gehuiverd
  4. hadden gehuiverd
  5. hadden gehuiverd
  6. hadden gehuiverd
o.t.t.t.
  1. zal huiveren
  2. zult huiveren
  3. zal huiveren
  4. zullen huiveren
  5. zullen huiveren
  6. zullen huiveren
o.v.t.t.
  1. zou huiveren
  2. zou huiveren
  3. zou huiveren
  4. zouden huiveren
  5. zouden huiveren
  6. zouden huiveren
diversen
  1. huiver!
  2. huivert!
  3. gehuiverd
  4. huiverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for huiveren:

NounRelated TranslationsOther Translations
shiver bibberen; huivering; rillen; rilling; siddering
shudder beving; bibberen; gebeef; huivering; rillen; rilling; siddering
VerbRelated TranslationsOther Translations
shiver griezelen; gruwen; huiveren beven; bibberen; door afgrijzen bevangen worden; ijzen; klappertanden; kleumen; koulijden; rillen; schudden; trillen; verstijven; vibreren
shudder griezelen; gruwen; huiveren beven; bibberen; door afgrijzen bevangen worden; griezelen; gruwelen; gruwen; ijzen; rillen; sidderen; trillen; verstijven; vibreren

Wiktionary Translations for huiveren:

huiveren
verb
  1. to shake nervously, as if from fear
  2. to flinch as if in pain

Cross Translation:
FromToVia
huiveren shiver grelottertrembler de froid.
huiveren quiver; shiver; tremble; quake; wave; rattle trembler — Être agité de petites et fréquentes secousses. (Sens général)
huiveren tremble; flinch tressailliréprouver une agitation vif et passager à la suite d’une émotion subite.