Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. spatieren:


Dutch

Detailed Translations for spatieren from Dutch to English

spatieren:

spatieren verbe (spatieer, spatieert, spatieerde, spatieerden, gespatieerd)

  1. spatieren (spatiëren; van spaties voorzien)
    interspace; to space

Conjugations for spatieren:

o.t.t.
  1. spatieer
  2. spatieert
  3. spatieert
  4. spatieeren
  5. spatieeren
  6. spatieeren
o.v.t.
  1. spatieerde
  2. spatieerde
  3. spatieerde
  4. spatieerden
  5. spatieerden
  6. spatieerden
v.t.t.
  1. heb gespatieerd
  2. hebt gespatieerd
  3. heeft gespatieerd
  4. hebben gespatieerd
  5. hebben gespatieerd
  6. hebben gespatieerd
v.v.t.
  1. had gespatieerd
  2. had gespatieerd
  3. had gespatieerd
  4. hadden gespatieerd
  5. hadden gespatieerd
  6. hadden gespatieerd
o.t.t.t.
  1. zal spatieren
  2. zult spatieren
  3. zal spatieren
  4. zullen spatieren
  5. zullen spatieren
  6. zullen spatieren
o.v.t.t.
  1. zou spatieren
  2. zou spatieren
  3. zou spatieren
  4. zouden spatieren
  5. zouden spatieren
  6. zouden spatieren
en verder
  1. ben gespatieerd
  2. bent gespatieerd
  3. is gespatieerd
  4. zijn gespatieerd
  5. zijn gespatieerd
  6. zijn gespatieerd
diversen
  1. spatieer!
  2. spatieert!
  3. gespatieerd
  4. spatieerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spatieren:

NounRelated TranslationsOther Translations
interspace spatie
space Space; afstand; distantie; eindpunt; heelal; kloof; luchtruim; opening; periode; ruimte; spatie; spleet; termijn; tijdsbestek; tijdsduur; tussenruimte; uitsparing; universum; wereldruimte
VerbRelated TranslationsOther Translations
interspace spatieren; spatiëren; van spaties voorzien
space spatieren; spatiëren; van spaties voorzien