Dutch

Detailed Translations for uitvaart from Dutch to English

uitvaart:

uitvaart [de ~] nom

  1. de uitvaart (teraardebestelling)
    the interment; the funeral; the entombment; the burial; the inhumation

Translation Matrix for uitvaart:

NounRelated TranslationsOther Translations
burial teraardebestelling; uitvaart
entombment teraardebestelling; uitvaart
funeral teraardebestelling; uitvaart begrafenis
inhumation teraardebestelling; uitvaart
interment teraardebestelling; uitvaart

uitvaren:

uitvaren verbe (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren (afvaren; van wal gaan)
    to set sail; to sail
    • set sail verbe (sets sail, set sail, setting sail)
    • sail verbe (sails, sailed, sailing)
  2. uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
    go off the deep end; to rage; to rave; to to be furious; to storm; to thunder

Conjugations for uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] nom

  1. uitvaren (afvaren; afvaart)
    the departure; the sailing; the departing; the putting to sea; the starting; the taking off; the leaving; the going away

Translation Matrix for uitvaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
departing afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
departure afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
going away afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
leaving afvaart; afvaren; uitvaren afreis; afstappen; afzien van; uittreding; verlaten; vertrek; vertrekken; weggaan
putting to sea afvaart; afvaren; uitvaren
rage dolheid; furie; giftigheid; kwaadheid; manie; pathologische opgewondenheid; rage; razernij; toorn; verbolgenheid; woede
sailing afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek; zeilsport
starting afvaart; afvaren; uitvaren aanheffen; aansnijden; aanvangen; afreis; beginnen; entameren; inzetten; vertrek
storm hevige wind; hondenweer; noodweer; stormwind; wind
taking off afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
thunder donder; donderslagen; gedonder
VerbRelated TranslationsOther Translations
go off the deep end donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren
rage donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; ketteren; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken; woeden
rave donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren dwepen; fulmineren; ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; wartaal spreken
sail afvaren; uitvaren; van wal gaan aanhouden op; aansturen op; afreizen; afstevenen op; afstomen op; afvaren op; bevaren; bezeilen; heengaan; navigeren; varen; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; zeilen
set sail afvaren; uitvaren; van wal gaan uitzeilen
storm donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; fulmineren; haasten; jachten; ketteren; overvallen; razen; spoeden; stormlopen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; tot spoed aanzetten; woeden
thunder donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren daveren; denderen; donderen; dreunen; flitsen; fulmineren; lichten; onweren; oplichten; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden
to be furious donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren

Wiktionary Translations for uitvaren:

uitvaren
verb
  1. met een vaartuig een nauw water, zoals een haven verlaten
  2. zijn zelfbeheersing verliezen en meer zeggen dan verstandig is
    • uitvaren → blow one's top

Cross Translation:
FromToVia
uitvaren leave; drive away; drive off; start off; start; absent onself; depart; go away; absent onself from; discharge; fire; fire off; start out; set off; set going partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :