Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aarzelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aarzelen from Dutch to Spanish

aarzelen:

aarzelen verbe (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)

  1. aarzelen (talmen; weifelen; dubben)
  2. aarzelen (twijfelen; weifelen)
    dudar; vacilar
  3. aarzelen (talmen; hannesen; zeiken; )

Conjugations for aarzelen:

o.t.t.
  1. aarzel
  2. aarzelt
  3. aarzelt
  4. aarzelen
  5. aarzelen
  6. aarzelen
o.v.t.
  1. aarzelde
  2. aarzelde
  3. aarzelde
  4. aarzelden
  5. aarzelden
  6. aarzelden
v.t.t.
  1. heb geaarzeld
  2. hebt geaarzeld
  3. heeft geaarzeld
  4. hebben geaarzeld
  5. hebben geaarzeld
  6. hebben geaarzeld
v.v.t.
  1. had geaarzeld
  2. had geaarzeld
  3. had geaarzeld
  4. hadden geaarzeld
  5. hadden geaarzeld
  6. hadden geaarzeld
o.t.t.t.
  1. zal aarzelen
  2. zult aarzelen
  3. zal aarzelen
  4. zullen aarzelen
  5. zullen aarzelen
  6. zullen aarzelen
o.v.t.t.
  1. zou aarzelen
  2. zou aarzelen
  3. zou aarzelen
  4. zouden aarzelen
  5. zouden aarzelen
  6. zouden aarzelen
diversen
  1. aarzel!
  2. aarzelt!
  3. geaarzeld
  4. aarzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aarzelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aplazar aarzelen; dubben; talmen; weifelen opschorten; opschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
demorar aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
demorarse aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren dralen; drentelen; ophouden; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen
dudar aarzelen; twijfelen; weifelen betwijfelen; onzeker zijn; schromen; twijfelen
hacer más lento aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
retrasar aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
tardar aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
vacilar aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren betwijfelen; fluctueren; omwisselen; variëren; wankelen; wisselen
- twijfelen

Synonyms for "aarzelen":


Antonyms for "aarzelen":


Related Definitions for "aarzelen":

  1. je bent onzeker en je wacht nog even voordat je iets doet1
    • toen hij vroeg of ik over die sloot wilde springen, aarzelde ik1

Wiktionary Translations for aarzelen:

aarzelen
verb
  1. onzeker zijn, twijfelen

Cross Translation:
FromToVia
aarzelen dudar; vacilar hesitate — To stop or pause respecting decision or action
aarzelen poco dispuesto loath — unwilling, reluctant; averse, disinclined
aarzelen dudar; vacilar zögern — (intransitiv) etwas aufschieben, nicht sofort tun
aarzelen vacilar barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
aarzelen vacilar; hesitar; dudar hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.