Dutch

Detailed Translations for aflopen from Dutch to Spanish

aflopen:

Conjugations for aflopen:

o.t.t.
  1. loop af
  2. loopt af
  3. loopt af
  4. lopen af
  5. lopen af
  6. lopen af
o.v.t.
  1. liep af
  2. liep af
  3. liep af
  4. liepen af
  5. liepen af
  6. liepen af
v.t.t.
  1. ben afgelopen
  2. bent afgelopen
  3. is afgelopen
  4. zijn afgelopen
  5. zijn afgelopen
  6. zijn afgelopen
v.v.t.
  1. was afgelopen
  2. was afgelopen
  3. was afgelopen
  4. waren afgelopen
  5. waren afgelopen
  6. waren afgelopen
o.t.t.t.
  1. zal aflopen
  2. zult aflopen
  3. zal aflopen
  4. zullen aflopen
  5. zullen aflopen
  6. zullen aflopen
o.v.t.t.
  1. zou aflopen
  2. zou aflopen
  3. zou aflopen
  4. zouden aflopen
  5. zouden aflopen
  6. zouden aflopen
diversen
  1. loop af!
  2. loopt af!
  3. afgelopen
  4. aflopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aflopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
acabar afmaken; afwerken
avanzar vooruitgaan; vorderen
bajar afdalen
dirigirse a aanspreken; benaderen; spreken tot; toespreken
inclinarse flauw hellend aflopend; glooien
terminar afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
VerbRelated TranslationsOther Translations
acabar aflopen; eindigen; ten einde lopen afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; belanden; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; figureren; geraken; klaarkrijgen; klaarmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; stoppen; terechtkomen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; verzeilen; volbrengen; volmaken; voltooien
avanzar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aanrukken; bevorderd worden; doordrijven; geweld gebruiken; hogerop komen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opmarcheren; oprukken; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voortschrijden; vooruitbrengen; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich opwerken; zich spoeden
bajar aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar achteruitgaan; afklimmen; afnemen; afstappen; afstijgen; dalen; declineren; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf klimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; eruitgaan; geld inleveren; kelderen; lager worden; minder worden; naar beneden brengen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; neerbrengen; neergaan; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; sterk in waarde dalen; uitstappen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken
declinar aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkeuren; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; begeven; declineren; flippen; verbuigen; vergaan; verkommeren; vervallen; vervoegen; verwerpen; wegsturen
dirigirse a aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar stevenen
encaminarse a aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar stevenen
expirar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
inclinarse aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen buigen; eerbied tonen; hellen; krommen; naar voren staan; neerduiken; neigen; nijgen; overhangen; overhellen; overhellen tot een denkwijze; tenderen; tenderen naar; voorover buigen; voorover hellen; voorover neigen; welven
llegar al final aflopen; eindigen; teneindelopen
pasar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen; achteruitgaan; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verrotten; verteren; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
recorrer aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar bereizen; doorheen reizen; reizen door; rondtrekken
terminar aflopen; eindigen; ten einde lopen; teneindelopen afdoen; afkijken; afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; erdoor jagen; ermee uitscheiden; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leeghalen; leegmaken; legen; liquideren; naar einde toewerken; ombrengen; opdrinken; opgebruiken; opgeven; ophouden; opkrijgen; opmaken; oproken; perfectioneren; regelen; spieken; staken; stoppen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; uitraken; uitscheiden; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
terminarse aflopen; eindigen; teneindelopen afkomen; opraken
transcurrir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
- eindigen

Synonyms for "aflopen":


Antonyms for "aflopen":


Related Definitions for "aflopen":

  1. ratelen1
    • de wekker loopt af1
  2. er komt een eind aan, het gaat voorbij1
    • de film is bijna afgelopen1
  3. schuin naar beneden lopen1
    • deze straat loopt een beetje af1

Wiktionary Translations for aflopen:

aflopen
verb
  1. eindigen
  2. hellen
  3. klinken van alarmsignaal
  4. verslijten
  5. een ruimte doorlopen

Cross Translation:
FromToVia
aflopen caducar; vencer expire — become invalid
aflopen demoler; derribar; deprimir; abatir; desalentar; agotar; matar; vencer; recorrer; atravesar; calmar; sosegar abattre — Traductions à trier suivant le sens
aflopen terminar; acabar finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
aflopen leer de cabo a rabo; recorrer; atravesar parcourirtraverser un espace en divers sens.
aflopen acurrucarse pencher — Incliner (sens général)
aflopen sonar; llamar; tocar la campanilla; tocar sonnerrendre un son.
aflopen tintinar; tintinear tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.

External Machine Translations:

Related Translations for aflopen