Summary


Dutch

Detailed Translations for zijne from Dutch to Spanish

zijne:

zijne

  1. zijne
    su

Translation Matrix for zijne:

OtherRelated TranslationsOther Translations
su zijne Uwe; men; uw
ModifierRelated TranslationsOther Translations
su haar; hen; hun; uw; zijn

Related Words for "zijne":


zijne form of zijn:

zijn verbe (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    ser; existir; vivir
  3. zijn
    estar

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn adj

  1. zijn
    su

zijn [znw.] nom

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    la existencia

Translation Matrix for zijn:

NounRelated TranslationsOther Translations
existencia bestaan; existentie; leven; zijn kasvoorraad
ser creatuur; schepsel
VerbRelated TranslationsOther Translations
encontrarse uithangen; zich bevinden; zijn aantreffen; afspreken; bij elkaar komen; bijeen komen; elkaar ontmoeten; elkaar zien; ergens verkeren; gelegen zijn; liggen; ontdekken; ontmoeten; samenkomen; tegenkomen; treffen; verkeren; verzamelen; vinden
estar uithangen; zich bevinden; zijn aanwezig zijn; er zijn; erbij zijn; ergens zijn; gelegen zijn; liggen; tegenwoordig zijn; zich ophouden
existir bestaan; existeren; leven; zijn
hallarse uithangen; zich bevinden; zijn ergens verkeren; gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; verkeren; zetelen
ser bestaan; existeren; leven; zijn
vivir bestaan; existeren; leven; zijn doormaken; leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
- wezen
OtherRelated TranslationsOther Translations
su Uwe; men; uw; zijne
ModifierRelated TranslationsOther Translations
su zijn haar; hen; hun; uw

Related Words for "zijn":


Synonyms for "zijn":


Related Definitions for "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Wiktionary Translations for zijn:

zijn
verb
  1. bestaan
  2. zich bevinden.
  3. gelijk zijn aan.
  4. tot de groep behoren van
  5. de eigenschap hebben.
  6. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
pronoun
  1. derde persoon enkelvoud m/o
noun
  1. het bestaan

Cross Translation:
FromToVia
zijn estar be — occupy a place
zijn ser be — occur, take place
zijn existir; ser; haber be — exist
zijn estar be — elliptical form of "be here", or similar
zijn ser be — used to indicate that the subject and object are the same
zijn ser be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
zijn ser; estar be — used to connect a noun to an adjective that describes it
zijn ser be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
zijn hacer be — used to indicate weather, air quality, or the like
zijn portar; llevar bear — be equipped with
zijn a belong — be the property of
zijn → [[discrepar estar reñido]] conflict — be at odds (with)
zijn haber have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
zijn su his — attributive: belonging to him
zijn sus; su its — belonging to it
zijn sus; suya; suyo; su; suyas; suyos ↔ one's — belonging to
zijn bastar suffice — be enough, sufficient, adequate
zijn haber there be — to exist
zijn haber geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
zijn estar; ser sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
zijn estar; ser seinzusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
zijn su seineine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
zijn aceptar la responsabilidad; de; algo; asumir la responsabilidad verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
zijn haber y avoir — Exister, être présent, se passer
zijn ser; estar être — Verbe